ECLI:NL:GHARL:2021:2726

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.243.861/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over niet betaalde facturen in verband met asbestsanering en de gevolgen van onvoldoende onderbouwing van stellingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen RVA Asbest Groep en [geïntimeerde] B.V. over onbetaalde facturen voor asbestsanering. RVA vordert betaling voor werkzaamheden aan een hangar op Schiphol, die zij in onderaanneming heeft verricht voor [C] B.V. [geïntimeerde] B.V. heeft de facturen niet betaald en vordert op haar beurt schadevergoeding van RVA wegens tekortkomingen in de uitvoering van de werkzaamheden. De rechtbank heeft in een eerder vonnis [geïntimeerde] B.V. veroordeeld tot betaling van een bedrag aan RVA, maar heeft de overige vorderingen van beide partijen afgewezen. In hoger beroep heeft RVA zijn grieven gericht op het verkrijgen van volledige toewijzing van zijn vorderingen, terwijl [geïntimeerde] B.V. zich kan verenigen met de uitspraak van de rechtbank, tenzij het hof oordeelt dat RVA recht heeft op een hoger bedrag.

Het hof heeft de grieven van RVA thematisch besproken en geconcludeerd dat de vorderingen van RVA niet toewijsbaar zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat RVA geen recht heeft op de gevorderde bedragen, omdat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat er een vaste aanneemsom was afgesproken. Het hof wijst ook op de onduidelijkheid rondom de facturering en de communicatie tussen partijen, die niet wijzen op een overeenkomst voor een vaste prijs. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat RVA geen recht had op betaling van de facturen, en het hof sluit zich hierbij aan. RVA wordt in de proceskosten van [geïntimeerde] B.V. veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.243.861/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C16/431653)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. RVA Asbest Groep,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
RVA,
advocaat: mr. N. Lubach, die kantoor houdt te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] B.V. h.o.d.n. [geïntimeerde] Bouw en Infrastructuur,
gevestigd te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde] B.V.,
advocaat: mr. R.J. Bakker, die kantoor houdt te Naarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

De mondelinge behandeling (comparitie van partijen) die in het arrest van 23 april 2020 is bevolen heeft plaatsgehad op 25 januari 2021. Het proces-verbaal van die comparitie maakt deel uit van de processtukken. Partijen hebben aan het eind van de comparitie arrest gevraagd.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
RVA vordert van [geïntimeerde] B.V. betaling voor werkzaamheden aan een hangar op Schiphol, nadat een eerdere opdrachtnemer ( [C] B.V.) van een dochtervennootschap van [geïntimeerde] B.V. (Ubink B.V.) die werkzaamheden niet had voltooid. [geïntimeerde] B.V. vordert op haar beurt (voorwaardelijk) schadevergoeding van RVA wegens een tekortkoming, omdat RVA de werkzaamheden niet heeft afgemaakt. Het geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
Ubink B.V. heeft ter uitvoering van een overeenkomst die zij had met KLM-Sodexo aan [C] B.V. opdracht gegeven om werkzaamheden te verrichten aan twee hangars (nummers 11 en 12) op Schiphol. Volgens de opdrachtbevestiging van 21 maart 2016 van Ubink B.V. aan [C] B.V. betroffen de werkzaamheden aan hangar 11 asbestsanering en sloopwerkzaamheden. In het kader van die opdracht heeft RVA in onderaanneming werkzaamheden voor [C] B.V. verricht.
2.3
[C] B.V. heeft haar werkzaamheden gestaakt, nadat zij de werkzaamheden
had afgerond in hangar 12. De werkzaamheden aan hangar 11 heeft zij niet voltooid; van de zes te saneren deuren in hangar 11 had zij 2,5 deuren gesaneerd.
2.4
[geïntimeerde] B.V. heeft vervolgens aan RVA een opdracht verstrekt. Die opdracht is vastgelegd in een e-mail van [geïntimeerde] B.V. aan RVA van 2 augustus 2016 . Die e-mail luidt als volgt:
“Hierbij de bevestiging om de resterende asbestverwijdering voor de hangardeuren in te zetten voor HG 11.
Aanvullende werkzaamheden worden in overleg met [D] uitgevoerd. Ik zal vandaag een opstart aanbetaling doen van 10.000,- euro. Na aanvang zal er vrijdag een aanbetaling van 20.000 plaatsvinden. Het uiteindelijk overeengekomen bedrag voor de werkzaamheden volgt uit de opstelling van [D] (...)”.
[geïntimeerde] B.V. heeft de in de e-mail genoemde aanbetalingen aan RVA voldaan.
2.5
Na eerdere ingetrokken facturen van € 94.709,30 en € 77.165,30 (nummer 16073, van 10 augustus 2016) heeft RVA aan [geïntimeerde] B.V. een factuur (met hetzelfde nummer als de laatste (16037) en dezelfde datum) gestuurd voor € 65.527,30, waarop evenals bij de ingetrokken facturen in mindering strekt de aanbetaling van in totaal € 30.000,-.
[geïntimeerde] B.V. heeft deze factuur betaald.
2.6
RVA heeft op 24 augustus 2016 aan [geïntimeerde] B.V. een offerte met nummer 20160428 voor € 70.503,- gestuurd voor asbestsanering van ‘deur en luifel’ in hangar 11. Die offerte is door [geïntimeerde] B.V. niet geaccepteerd. Daarna is die offerte door RVA vervangen door de offerte (nummer 20160429) van 26 augustus 2016 voor dezelfde werkzaamheden,
nu voor een bedrag van € 57.946,60 (voor de deur: € 25.676,-, voor de luifel: € 32.270,60).
2.7
RVA heeft op 30 augustus 2016 met factuur nummer 16040
€ 58.018,60 aan [geïntimeerde] B.V. in rekening gebracht. [geïntimeerde] B.V. heeft die factuur niet betaald. RVA heeft op 31 augustus 2016 aan [geïntimeerde] B.V. een creditfactuur (nummer 16041) verstrekt, waarmee het op 30 augustus 2016 in rekening gebrachte bedrag volledig is gecrediteerd. Op 1 september 2016 heeft RVA de offerte met nummer 20160249 ingetrokken en vervolgens heeft RVA een op 31 augustus 2016 gedateerde offerte met nummer 20160430 voor een bedrag van € 105.676,- voor werkzaamheden aan ‘deur en luifel’ aan [geïntimeerde] B.V. verstrekt (voor de deur: € 25.676,-, voor de luifel: € 80.000,-).
2.8
RVA heeft het in genoemde offerte van 31 augustus 2016 genoemde bedrag van
€ 105.676,- met de factuur van 31 augustus 2016 (met nummer 16042) aan [geïntimeerde] B.V. in rekening gebracht. RVA heeft daarna voor de werkzaamheden aan de hangar 11 ook nog de factuur van 31 augustus 2016 (nummer 16038) van € 44.230,-- en de factuur d.d.
1 september 2016 (nummer 16043) van € 34.240,70 aan [geïntimeerde] B.V. verstrekt. [geïntimeerde] heeft al deze facturen niet betaald.
2.9
Er is discussie tussen partijen ontstaan over deze facturen en de voldoening aan regels betreffende asbestsanering (werkplan en V&G-plan). RVA heeft na 31 augustus 2016 geen werkzaamheden meer verricht. [geïntimeerde] B.V. heeft daarop met ingang van
12 september 2016 de werkzaamheden laten afronden door Weever Sloopwerken B.V. [geïntimeerde] B.V. heeft daarvoor aan Weever Sloopwerken B.V., volgens de afrekening die zij daarvoor heeft ontvangen, € 119.268,46 betaald.
2.1
Partijen hebben in verband met hun vorderingen op elkaar over en weer conservatoir derdenbeslag gelegd.
2.11
RVA heeft in de daarop volgende procedure bij de rechtbank gevorderd dat
[geïntimeerde] B.V. wordt veroordeeld om € 184.144,70 (de drie onbetaald gebleven facturen, genoemd in 2.8, minus € 2,-) te betalen, met rente en kosten. [geïntimeerde] B.V. heeft tegenvorderingen ingesteld: een vordering om te verklaren voor recht dat de overeenkomst is ontbonden dan wel deze te ontbinden, en een veroordeling van RVA tot betaling van een schadevergoeding van € 70.501,86 en vergoeding van de kosten die [geïntimeerde] B.V. heeft gemaakt voor een bankgarantie ter opheffing van het door RVA gelegde derdenbeslag, met rente.
2.12
De rechtbank heeft in het vonnis van 28 maart 2018 [geïntimeerde] B.V. veroordeeld om aan RVA te betalen € 9.180,- met de wettelijke handelsrente vanaf 6 september 2016 en
€ 834,- voor buitengerechtelijke incassokosten met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding. De vorderingen van partijen zijn voor het overige afgewezen. [geïntimeerde] B.V. is in de proceskosten van RVA veroordeeld (in conventie € 2.656,81 met wettelijke rente en nakosten en in reconventie € 894,-).
2.13
In het hoger beroep van RVA tegen dit vonnis strekken zijn grieven (bezwaren) er toe dat zijn vorderingen alsnog volledig worden toewezen. [geïntimeerde] B.V. kan zich met de beslissing van de rechtbank verenigen, tenzij het hof alsnog zou oordelen dat RVA recht heeft op een hoger bedrag dan € 9.180,- op basis van de offertes van RVA met nummer 20160429 of nummer 20160430: in dat geval handhaaft [geïntimeerde] in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep haar afgewezen vorderingen tot schadevergoeding (€ 70.501,86 met wettelijke (handels)rente, € 4.408,98 + pm voor de kosten van de bankgarantie) en vordert zij terugbetaling van de proceskosten die zij op grond van het vonnis van de rechtbank aan RVA heeft betaald (€ 3.550,81, vermeerderd met wettelijke (handels)rente).

3.Wat oordeelt het hof?

3.1
Het hof zal de bezwaren (neergelegd in de
grieven 1 tot en met 4) van RVA tegen het eindvonnis van de rechtbank thematisch bespreken. Het hof zal daarbij gebruik maken van tussenkopjes.
3.2
De conclusie zal zijn dat de vorderingen van RVA ook in hoger beroep niet tot het gevorderde bedrag toewijsbaar zijn. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd en RVA zal in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Het hof komt niet toe aan een beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] B.V. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissingen is gekomen.
[geïntimeerde] B.V. heeft aan haar betalingsverplichtingen voor de saneringswerkzaamheden van RVA wat betreft 2,5 deuren in hangar 11 voldaan door betaling van de laatste factuur van
10 augustus 2016 van (per saldo) € 35.529,30. RVA heeft voor die werkzaamheden dus geen recht op aanvullende betaling van € 44.230,- en € 34.240,70; RVA heeft de daartoe gestelde vaste aanneemsom niet aannemelijk gemaakt; het hof laat RVA niet toe tot bewijslevering.
3.3
RVA vordert betaling van de factuur (nummer 16038) van 31 augustus 2016 ad € 44.230,-- en de factuur (nummer 16043) van 1 september 2016 ad € 34.240,70. Samen met de door [geïntimeerde] B.V. betaalde factuur van 10 augustus 2016 ad € 65.527,30 (kennelijk is bedoeld € 65.529,30, het door [geïntimeerde] B.V. betaalde bedrag) komt dat op een totaal bedrag van € 144.000,-. Volgens RVA is hij dat bedrag als vaste aanneemsom overeengekomen met [geïntimeerde] B.V. voor het afmaken van de werkzaamheden van [C] B.V. RVA heeft daartoe gesteld dat voor die werkzaamheden is voortgeborduurd op de overeenkomst tussen Ubink en [C] B.V. van maart 2016. Het bedrag van € 144.000, - is opgebouwd uit de aanneemsom met [C] B.V. van € 214.000,- verminderd met twee door Ubink verrichte termijnbetalingen van in totaal € 70.000,-, aldus RVA. [geïntimeerde] B.V. heeft, onder meer met een beroep op de email van 2 augustus 2016, het standpunt van RVA betwist. Volgens [geïntimeerde] B.V. heeft zij aan haar betalingsverplichtingen voldaan met de betaling van de factuur van 10 augustus 2016.
3.4
De rechtbank heeft het standpunt van RVA en de argumenten daarvoor in rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.4 van het bestreden vonnis uitgebreid besproken en is tot het oordeel gekomen dat RVA geen aanspraak heeft op betaling van de beide facturen. Het hof acht die beoordeling juist en neemt die over. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
3.5
De vraag wat partijen zijn overeengekomen is een kwestie van uitleg. Het antwoord op die vraag wordt bepaald door wat partijen over en weer hebben verklaard en hoe zij zich jegens elkaar hebben gedragen en welke betekenis zij aan die verklaringen en gedragingen in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs hebben mogen toekennen. Weliswaar is de tekst van de e-mail van 2 augustus 2016 daarvoor niet beslissend, maar daaraan komt wel het nodige gewicht toe. In die e-mail staat niet wat RVA daarin leest: de daarin door
[geïntimeerde] B.V. gekozen bewoordingen (de resterende asbestverwijdering voor de hangardeuren in te zetten voor HG 11, aanbetaling, het uiteindelijk overeen te komen bedrag volgt uit de opstelling, betaling en verrekening van de voorschotten vindt plaats op basis van facturen) wijzen in het geheel niet op de door RVA gestelde vaste aanneemsom voor de in dat e-mailbericht genoemde resterende asbestverwijdering voor de hangardeuren (HG 11). Evenmin blijkt daaruit dat RVA meer dan die asbestverwijdering moest doen. De wijze van facturering van RVA en de daarop volgende discussie wijst daar evenmin op; veeleer wijst die op de door [geïntimeerde] B.V. gestelde wijze van afrekening van de werkzaamheden op regiebasis. Daarbij valt op dat in de 2.5 genoemde facturen niet wordt gerefereerd aan een vaste aanneemsom van € 144.000,-, wat voor de hand zou hebben gelegen als die afspraak zou zijn gemaakt. De verklaring van RVA dat de wijze van facturering zonder die prijsafspraak te benoemen is gebeurd op verzoek van [geïntimeerde] B.V. omdat haar bestuurder als enige op de hoogte was van de vaste prijsafspraak en wegens vakantie niet bereikbaar was, is zonder nadere toelichting (die ontbreekt) onbegrijpelijk; niet valt in te zien waarom dat RVA ervan had moeten weerhouden om aan deze prijsafspraak in de facturen te refereren of die op andere wijze te noemen.
En bij een dergelijke vaste prijs afspraak is ook niet goed te verklaren waarom een discussie zou moeten worden gevoerd over het aantal gewerkte uren, uiteindelijk resulterend in de (herziene) factuur van RVA van 10 augustus 2016 voor het tussen partijen geaccordeerde bedrag van € 65.527,30 (dan wel het kennelijk bedoelde en door [geïntimeerde] BV betaalde bedrag van € 65.529,30). RVA heeft die verklaring niet gegeven. Integendeel werd namens hem in een e-mail van 25 augustus 2016 aan [geïntimeerde] B.V. geschreven: 'we er uit zijn wat dit betreft', en volgde direct daar na de aangepaste factuur, die door [geïntimeerde] B.V. is betaald.
3.6
Het hof wijst verder nog op het volgende. RVA stelt dat op het contract van
[C] B.V. is ‘voortgeborduurd’ en dat dit de reden is om ook voor de prijs daarbij aan te haken (van contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW is daarbij geen sprake). Dat is om de volgende reden niet goed te volgen. Uit de eerdergenoemde e-mail van
2 augustus 2016 blijkt dat het om resterende werkzaamheden aan hangar 11 ging, terwijl de opdracht van Ubink aan [C] B.V. veelomvattender was. Die opdracht betrof werkzaamheden zowel aan hangar 11 en 12 als ook enige sloopwerkzaamheden. De daarvoor afgesproken prijs bedroeg € 214.000,-. RVA heeft niet uitgelegd hoe het kan dat gelet op die meeromvattende opdracht met de asbestsanering van de resterende 3,5 deuren een bedrag van € 144.000,- gemoeid was. Op grond van welke verklaringen van [geïntimeerde] B.V. zij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat [geïntimeerde] dat bedrag daarvoor zou willen betalen, terwijl [geïntimeerde] B.V. ook zelf een deel van het aan [C] B.V. opgedragen werk (sloopwerk rails/beton) ging verrichten, heeft RVA niet toegelicht.
3.7
De betaling voor de werkzaamheden zou volgens RVA gekoppeld zijn aan de bedragen die al aan [C] B.V. zijn betaald (twee termijnen, in totaal € 70.000,-), terwijl uit het door hem bij de memorie van grieven overgelegde overzicht blijkt dat een bedrag van
€ 116.000,- (drie termijnen) is betaald aan [C] B.V. Dat verdraagt zich niet met de door RVA gestelde afspraak, omdat die zou inhouden dat [geïntimeerde] zich zou hebben verbonden om dezelfde termijn twee keer te betalen. Dat is zonder toelichting, die niet is gegeven, niet aannemelijk.
3.8
Nu RVA niet toereikend heeft onderbouwd dat een vaste prijs is afgesproken omdat zou zijn voortgeborduurd op de overeenkomst tussen Ubink en [C] B.V., ziet het hof geen grond om RVA zijn stellingen op dit punt te laten bewijzen. Dit nog daargelaten dat het bewijsaanbod dat daartoe is gedaan onvoldoende concreet en specifiek is. Niet is vermeld welke getuige over welk voor de beslissing relevant feit een verklaring zou kunnen afleggen.
3.9
De tussenconclusie is dat RVA geen recht heeft op betaling van de facturen van
31 augustus 2016 (nummer 16038) van € 44.230,-- en van 1 september 2016 (nummer 16043) van € 34.240,70. De grieven van RVA falen voor zover zij er toe strekken dat dit anders is.
RVA heeft geen recht op betaling van de factuur van 31 augustus 2016 met nummer 16042 van € 105.676,-. RVA heeft recht op betaling voor de werkzaamheden aan de deur voor het bedrag dat door de rechtbank is toegewezen en niet op meer.
3.1
RVA stoelt deze vordering op de stelling dat [geïntimeerde] B.V. de offerte van
31 augustus 2016 heeft aanvaard (hierna verder te noemen: de derde offerte). De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat deze offerte - en evenmin de daaraan voorafgaande offerte van 26 augustus 2016 (hierna: de tweede offerte) - door [geïntimeerde] B.V. is aanvaard. Tegen dat oordeel van de rechtbank komt RVA op.
3.11
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat partijen in overleg zijn getreden over verder nog te verrichten werkzaamheden aan hangar 11, betreffende een resterende (derde) deur en een luifel.
3.12
Op grond van de door [geïntimeerde] B.V. gestelde gang van zaken moet het er voor gehouden worden dat [geïntimeerde] B.V., zoals zij stelt, de tweede offerte (met nummer 20160429) heeft aanvaard. Uit de e-mail van 29 augustus 2016 die namens RVA aan
[geïntimeerde] B.V. is verstuurd blijkt dat ook RVA daarvan is uitgegaan. Onder verwijzing naar het nummer van die offerte wordt daarin geschreven:
‘Hierbij bevestigen wij dat er vandaag gewerkt is volgens onderstaande condities in de offerte, (bijgesloten). En mogen wij ervan uitgaan dat de offerte daardoor is geaccepteerd, ondanks deze werkwijze zien wij alsnog een getekend exemplaar voor onze administratie tegemoet’. De factuur van RVA van
30 augustus 2016 die direct daarop is gestuurd voor het in de offerte genoemde bedrag bevestigt dat. Dat RVA de offerte op 1 september 2016 heeft ingetrokken en de factuur heeft gecrediteerd, maakt die aanvaarding nog niet ongedaan.
3.13
De stelling van RVA, die er op neer komt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het verrichten van de aanvullende werkzaamheden op grond van de
derdeofferte (met nummer 20160430) moet het gelet daarop zonder deugdelijke onderbouwing stellen. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde] B.V. om een derde offerte heeft gevraagd of dat zij heeft ingestemd met het intrekken of vervangen van tweede offerte, om vervolgens in te stemmen met een offerte waarbij de kosten voor de luifel fors zijn verhoogd. RVA heeft in dat verband onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het geoffreerde bedrag zoveel hoger werd. Hij heeft in zijn processtukken niet aan de hand van de offertes of andere stukken toegelicht waardoor dat prijsverschil werd veroorzaakt en ook ter zitting bij het hof daarover geen opheldering kunnen geven; zijn verklaringen dat het kwam omdat meer ijzer moest worden verwerkt of dat het VGA-plan aangepast moest worden zijn daartoe onvoldoende.
3.14
RVA stelt dat uit een e-mail van 2 september 2016 blijkt dat [geïntimeerde] B.V. toch met de derde offerte zou hebben ingestemd. Het hof volgt RVA daarin niet: het gaat om een
e-mail van RVA aan [geïntimeerde] B.V., waarin RVA aandringt op ondertekening van de derde offerte en de betaling op basis daarvan. In een reactie daarop van dezelfde datum heeft [geïntimeerde] B.V. weliswaar de tekst in rood gemarkeerd, maar in het licht van de bewoordingen van die antwoord-mail en de context van de e-mailwisseling – waaruit blijkt dat partijen discussie hadden over de voorwaarden voor de verdere werkzaamheden – kan RVA daaruit redelijkerwijs niet hebben begrepen dat [geïntimeerde] B.V. instemde met de derde offerte, onder intrekking van de al aanvaarde tweede offerte. Integendeel, de e-mail van [geïntimeerde] B.V. besluit met de zin: “Uit ons telefoongesprek van zo juist heb je aangegeven geen sanering op te starten als je onderstaande mail niet is ingewilligd. Gezien het bovenstaande kan ik hier niet aan voldoen.” Dat [geïntimeerde] B.V. in een bespreking van 1 september 2016 met de bedragen in de derde offerte heeft ingestemd acht het hof mede in dit licht ook onaannemelijk; aanleiding voor die bespreking was een dag ervoor door [geïntimeerde] B.V. aangezwengelde discussie over het V&G plan; toen was de tweede offerte nog niet ingetrokken en de derde nog niet verstuurd, zo blijkt uit de mail van RVA aan [geïntimeerde] B.V. van 1 september 2019, waarin de tweede offerte wordt ingetrokken. De stellingen van RVA zijn dus ook op dit punt onvoldoende onderbouwd, reden waarom niet aan bewijslevering door RVA wordt toegekomen. Het bewijsaanbod dat hij heeft gedaan is bovendien te vaag en te weinig specifiek. In hoger beroep had van RVA verlangd mogen worden dat hij duidelijk zou hebben aangegeven welke getuigen hij aanbiedt over welk feit te laten horen.
3.15
Anders dan de rechtbank gaat het hof er dus niet van uit dat partijen noch op grond van de tweede noch op grond van de derde offerte een nadere overeenkomst hebben gesloten. Partijen hebben een nadere overeenkomst gesloten voor de werkzaamheden aan de deur en de luifel op basis van de tweede offerte: voor de deur: € 25.676,-, voor de luifel: € 32.270,60. RVA heeft in zijn memorie van grieven betoogd dat hij in dat geval recht heeft op betaling van het bedrag voor de overeengekomen werkzaamheden voor de deur (niet ook: voor de luifel). Hoewel hij dat niet expliciet zo in het petitum van zijn memorie van grieven heeft opgenomen, begrijpt het hof dat hij dit subsidiair vordert. Uit de memorie van antwoord van [geïntimeerde] B.V. (met name randnummer 41) volgt niet dat [geïntimeerde] B.V. dat anders heeft begrepen. Indien het hof die vordering zou toewijzen, zou daarom niet meer worden toegewezen dan gevorderd.
3.16
In de (subsidiaire) stelling van RVA ligt besloten dat hij alleen dan recht heeft op betaling voor de werkzaamheden aan de deur op grond van de tweede offerte, indien hij de werkzaamheden aan die deur volledig heeft verricht en aan [geïntimeerde] B.V. heeft opgeleverd. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat die werkzaamheden zijn voltooid en zijn opgeleverd rust op RVA, omdat hij op die stelling zijn vordering tot betaling van het overeengekomen bedrag baseert. RVA heeft weliswaar gesteld dat de werkzaamheden aan de deur volledig zijn uitgevoerd en zijn opgeleverd, maar [geïntimeerde] B.V. heeft dat betwist met haar stelling dat de werkzaamheden aan de deur nog verre van afgerond waren en dat in ieder geval de achterplaten nog dienden te worden verwijderd. RVA heeft verder geen onderbouwing van zijn stelling gegeven en een daarop toegespitst concreet en specifiek bewijsaanbod ontbreekt ook hier. Dat had wel op zijn weg gelegen, temeer omdat vast staat dat RVA na 31 augustus 2016 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [geïntimeerde] B.V. Het hof gaat er daarom vanuit dat de werkzaamheden niet volledig zijn uitgevoerd en opgeleverd, zodat RVA geen recht heeft op het volledige bedrag (€ 25.676,-), dat voor de werkzaamheden aan de deur is overeengekomen.
3.17
RVA heeft wat betreft het bedrag dat voor de wel uitgevoerde werkzaamheden door de rechtbank is toegewezen (€ 9.180,-) in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou moeten volgen dat dat bedrag onjuist is. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om tot toewijzing van een ander bedrag te komen. De grieven van RVA die er toe strekken dat hem een hoger bedrag wordt toegewezen slagen niet.
Het hof komt niet toe aan de beoordeling van het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] B.V.
3.18
Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] B.V. is ingesteld onder de voorwaarde dat RVA volgens het hof wel recht heeft op een hoger bedrag dan € 9.180,-. Nu die voorwaarde niet is vervuld, komt het hof niet toe aan beoordeling van het incidenteel beroep, waaronder begrepen de vordering tot terugbetaling van wat [geïntimeerde] B.V. op grond van het bestreden vonnis aan RVA heeft voldaan.
Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank. RVA wordt in de proceskosten van [geïntimeerde] B.V. in hoger beroep veroordeeld.
3.19
Het hof komt op grond van de voorgaande overwegingen tot het oordeel dat de stellingen van RVA in zijn hoger beroep niet tot een andere uitkomst over zijn vorderingen leiden dan in de procedure bij de rechtbank. Het hof zal om die reden het vonnis van de rechtbank van 28 maart 2018 bekrachtigen. RVA zal in de proceskosten van [geïntimeerde] B.V. in het door RVA ingestelde hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof stelt die kosten vast op € 5.270,- voor verschotten (griffierecht) en op € 6.556,- voor salaris advocaat (2 punten in tariefgroep V, tarieven met ingang van 1 februari 2021). Ook de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen, zoals door [geïntimeerde] B.V. gevorderd en door RVA niet als zodanig bestreden. Voor een proceskostenveroordeling in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ziet het hof geen grond. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
28 maart 2018;
veroordeelt RVA in de kosten van het (principaal) hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] B.V. vastgesteld op € 5.270,- voor verschotten en op € 6.556,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt RVA in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval RVA niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskosten- en nakostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, O.E. Mulder en H.M. Fahner en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
23 maart 2021.