ECLI:NL:GHARL:2021:264

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
200.259.780
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van een minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2021, gaat het om een hoger beroep inzake de zorgregeling en kinderalimentatie voor een minderjarige. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de vader, verweerder in het principaal hoger beroep, hebben een geschil over de hoofdverblijfplaats van hun kind en de bijbehorende alimentatie. Het hof verwijst naar een eerdere tussenbeschikking van 14 november 2019, waarin een nieuw raadsonderzoek was gelast. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 augustus 2020 hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder en de zorgregeling, die door het hof is vastgelegd. De vader had aanvankelijk verzocht om wijziging van het ouderschapsplan, maar dit verzoek werd afgewezen omdat partijen overeenstemming hadden bereikt over de hoofdverblijfplaats.

De kinderalimentatie was ook een punt van geschil. De vader had verzocht om de alimentatie te verlagen, maar het hof oordeelde dat de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van beide ouders in overweging moesten worden genomen. De alimentatie werd vastgesteld op € 232,40 per maand, met een indexering per 1 januari 2021. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland vernietigd en de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders verdeeld, waarbij de minderjarige bij de vader verblijft op bepaalde dagen en de vakanties in onderling overleg worden verdeeld. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.780
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 452026 (hoofdverblijfplaats),
452028 (zorgregeling) en 467483 (kinderalimentatie)
beschikking van 12 januari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soest,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. K.L. Olthoff te Bussum.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord Holland,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 14 november 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum. In deze tussenbeschikking heeft het hof een nieuw raadsonderzoek gelast en daartoe de behandeling van de zaak aangehouden.
1.2
Op 18 augustus 2020 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [C] verschenen. Namens de GI is verschenen [D] .
1.3
Op de mondelinge behandeling van 18 augustus 2020 is – onder andere - het rapport van de raad van 12 mei 2020 besproken. Voorts zijn door mr. Olthoff stukken overgelegd: een vaststellingovereenkomst, een brief ten aanzien van WW en twee loonstroken. Aan mr. Zijlstra is de gelegenheid gegeven hierop binnen twee weken bij journaalbericht te reageren. Na de mondelinge behandeling zijn nog ter griffie ontvangen:
  • journaalberichten van mr. Zijlstra van 31 augustus 2020, 8 september 2020 en 1 december 2020, en
  • journaalberichten van mr. Olthoff van 7 september 2020 en26 november 2020.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 14 november 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
hoofdverblijfplaats en zorgregeling
2.2
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 augustus 2020 hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling. Zij hebben het hof verzocht die overeenstemming in een beschikking vast te leggen. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoeken in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking van 22 februari 2019 in zoverre vernietigen en dienovereenkomstig beslissen.
Partijen verzoeken de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder te bepalen en de volgende zorgregeling vast te stellen.
[de minderjarige] verblijft bij de vader:
 elke week vanaf maandagmiddag uit school tot woensdagmiddag uit school;
 eenmaal in de veertien dagen, in de oneven weken, een weekend vanaf vrijdagmiddag uit school tot maandagmiddag na school,
 de vakanties in onderling overleg bij helfte te verdelen, zoals vastgelegd in het ouderschapsplan.
Het hof zal in deze beschikking dienovereenkomstig beslissen zodat met ingang van 1 december 2020 de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder wordt bepaald en de zorgregeling wordt bepaald zoals hiervoor omschreven.
verzoek aanpassen ouderschapsplan
2.3
De vader heeft voorts verzocht te bepalen dat het ouderschapsplan zal worden gewijzigd in die zin dat:
 de vader het paspoort en de ziektekostenverzekering in beheer krijgt,
 de vader zonder overleg met de moeder met [de minderjarige] naar de kapper kan gaan en kleding voor haar kan kopen en
 de regeling voor het nemen van beslissingen over sport en vrije tijd en kleine medische besluiten zoals tandarts en huisarts door de vader genomen kunnen worden zonder overleg met de moeder.
De vader heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat [de minderjarige] de hoofdverblijfplaats bij de vader heeft en daar de meeste tijd woont en dat het ouderschapsplan daarom in lijn dient te zijn met de werkelijke gang van zaken.
2.4
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder. Het hof wijst daarom dit verzoek van de vader af. De vader en de moeder zijn immers overeengekomen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn, zoals in het ouderschapsplan ook was opgenomen. Het verzoek van de vader is ongegrond.
kinderalimentatie
2.5
Tussen partijen is thans nog in geschil de kinderalimentatie. De door partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraken zijn opgenomen in de beschikking van de rechtbank van 23 augustus 2016. In het ouderschapsplan is opgenomen dat de vader met ingang van 1 januari 2016 maandelijks en bij vooruitbetaling € 180,- kinderalimentatie zal betalen. Op grond van de wettelijke indexering bedraagt dit bedrag per 1 januari 2019, € 190,27 per maand, per 1 januari 2020 € 195,02 per maand en per 1 januari 2021 € 200,87 per maand.
2.6
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat het bedrag dat de vader aan de moeder aan kinderalimentatie zal verstrekken met ingang van 22 februari 2019 € 85,- zal zijn. Per 1 januari 2020 is dat bedrag € 87,13 per maand en per 1 januari 2021 € 89,74.
de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep
2.7
De moeder heeft haar hoger beroep aanvankelijk beperkt tot de beslissingen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling.
De vader is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en in zoverre, opnieuw beschikkende, te bepalen dat hij geen kinderalimentatie behoeft te betalen met terugwerkende kracht vanaf 22 februari 2019.
De moeder voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de grieven van de vader ongegrond te verklaren, kosten rechtens. In haar verweer in het incidenteel hoger beroep formuleert zij – alsnog - een grief tegen de vastgestelde kinderalimentatie en verzoekt zij (onder 7.) om die bijdrage opnieuw te berekenen en, als die hoger is dan € 85,- per maand, met ingang van de datum van de te wijzen beschikking in hoger beroep te laten ingaan.
2.8
Het hof oordeelt als volgt.
Behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij mag de appelrechter in beginsel geen acht slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid. Voor de vrouw was dat in dit geval bij het beroepschrift. Rechterlijke uitspraken over kinderalimentatie zijn in beginsel vatbaar voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - op de in artikel 1:401 BW vermelde gronden. Daaruit vloeit voort dat beide partijen belang hebben bij een vaststelling die berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden. Daarbij past dat het hof rekening houdt met feiten waarop de vrouw pas na het beroepschrift beroep doet (HR 20 maart 2009, HR:2009:BG9917).
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hof achtereenvolgens zal beoordelen:
  • de behoefte van [de minderjarige]
  • de draagkracht van de vader en
  • de draagkracht van de moeder,
waarbij het hof rekening houdt met de hierna omschreven periodes.
Vervolgens verdeelt het hof – indien daartoe aanleiding bestaat - de door partijen te dragen kosten naar rato van hun draagkracht, waarbij het hof rekening houdt met de zorgkorting.
de behoefte
2.9
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 379,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Geïndexeerd naar 2020 bedraagt die behoefte € 388,48 per maand.
De draagkracht vader: kindgebonden budget (KGB)
2.1
De vader stelt dat hij samenwoont met een toeslagpartner en dat hij daarom geen recht heeft op KGB. De rechtbank heeft ten onrechte rekening gehouden met dit KGB
De moeder bestrijdt de lezing van de vader en zijn – in haar ogen: onleesbare - proefberekening.
2.11
Het hof oordeelt als volgt.
De vader woonde in elk geval vanaf 22 februari 2019 samen met zijn partner. Uit de bij journaalbericht van 28 oktober 2019 overgelegde toeslagenbrieven blijkt dat de partner van de vader over de jaren 2018 en 2019 geen recht had op een KGB. Dat betekent dat ook de vader geen recht op een KGB had. Daarom zal het hof de draagkracht van de vader opnieuw berekenen zonder daarbij rekening te houden met een kindgebonden budget.
Nu de overige in de berekening van de rechtbank opgenomen inkomensbestanddelen van de vader niet betwist zijn, gaat het hof van die gegevens uit.
de draagkracht vader: ontslag en nieuwe baan
2.12
Vanaf 1 juni 2020 is het inkomen van de vader gewijzigd ten gevolge van ontslag. In de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 juli 2020 heeft de vader een WW-uitkering ontvangen van € 3.577,01 inclusief vakantietoeslag.
Vanaf 1 augustus 2020 ontvangt de vader een WW-uitkering van € 3.385,54 inclusief vakantietoeslag.
Vanaf 1 november 2020 heeft de vader een nieuwe baan met een inkomen van € 3.853,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een bonus. Dat komt – exclusief bonus – neer op een bruto jaarinkomen van € 49.935,-. Dat is in elk geval niet lager dan het inkomen dat de vader voor zijn ontslag verwierf. Nu de WW-periode relatief kort heeft geduurd en de vader naar alle waarschijnlijkheid naast zijn WW-uitkering aanspraak had op een transitievergoeding, ziet het hof geen aanleiding om ten aanzien van de vader met een verandering in inkomen rekening te houden. Vanaf 1 november 2020 houdt het hof rekening met een bonus van € 1.925,- (een half maandsalaris).
de draagkracht moeder
2.13
Niet is in geschil dat het inkomen van de moeder uit een uitkering € 281,- bruto per week bedraagt. De rechtbank is ook van dit bedrag uitgegaan. De moeder stelt dat deze uitkering binnenkort eindigt. Nu niets is gesteld over het moment waarop de uitkering zal eindigen en wat dit voor het inkomen van de moeder tot gevolg heeft, zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de moeder uitgaan van een inkomen aan de zijde van de moeder van € 281,- bruto per week.
2.14
Gedurende de tijd dat [de minderjarige] bij de vader woonde, had de moeder geen recht op KGB. Op 25 december 2019 heeft de moeder een zoon gekregen: [E] . Vanaf dat moment had de moeder weer recht op KGB, nu niet gebleken is dat het inkomen van haar partner een zodanige omvang heeft dat de moeder geen recht op KGB heeft. Het hof laat vanwege de gestelde samenwoning de zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’ buiten beschouwing. Vanaf het moment dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft, neemt de aanspraak van de moeder op het KGB toe.
de beschikbare draagkracht per kind
2.15
De vader en zijn partner zijn de ouders van [F] , geboren [in] 2019. De moeder en haar partner zijn de ouders van [E] , geboren [in] 2019.
De draagkracht van de ouders wordt gelijkelijk over hun kinderen verdeeld omdat niet gebleken is van een aanmerkelijk verschil in behoefte.
Gesteld noch gebleken is dat de nieuwe partners van respectievelijk de vader en de moeder onvoldoende draagkracht hebben om in de resterende behoefte van respectievelijk [F] en [E] te voorzien.
de zorgkorting
2.16
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de moeder aanspraak heeft op een zorgkorting van 25%. Partijen hebben hiertegen geen grief gericht, zodat het hof voor de periode vanaf 22 februari 2019 dezelfde zorgkorting zal hanteren.
Met ingang van 1 december 2020 zal hierin verandering komen nu de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] weer bij de moeder zal zijn. Bij de zorgregeling die partijen zijn overeengekomen (zie 2.2) en die vergelijkbaar is met een co-ouderschap past een zorgkorting van 35%.
de verschillende periodes
2.17
Het hof hanteert bij de berekening van de draagkracht en de daaruit voortvloeiende draagkrachtvergelijking de navolgende periodes en daarbij behorende gegevens. Daarbij heeft het hof gekozen voor de pragmatische beslissing om niet bij elke wijziging een nieuwe berekening te maken.
22 februari 2019 – 1 januari 2020:
[de minderjarige] woont bij de vader, de draagkracht van de vader wordt berekend conform de overwegingen 2.19 en 2.11, de draagkracht van de moeder conform overweging 2.13. De ouders zijn slechts onderhoudsplichtig voor [de minderjarige] . De behoefte bedraagt € 379,- (zie 2.11) en de zorgkorting is 25% (zie 2.18);
1 januari 2020 – 1 november 2020:
[de minderjarige] woont (het grootste deel van deze periode) bij de vader. De draagkracht van de vader wordt berekend conform overweging 2.10 tot en met 2.12, de draagkracht van de moeder wordt berekend conform overwegingen 2.13 en 2.14. De ouders zijn elk onderhoudsplichtig voor twee kinderen: [de minderjarige] én respectievelijk [F] en [E] . De helft van hun draagkracht is beschikbaar voor [de minderjarige] . De behoefte bedraagt € 388,48 (zie 2.9) en de zorgkorting bedraagt 25% (zie 2.16);
vanaf 1 november 2020:
[de minderjarige] woont (officieel vanaf 1 december) bij de moeder. De draagkracht van de vader wordt berekend conform overweging 2.12, de draagkracht van de moeder conform de overwegingen 2.13 en 2.14. De ouders zijn elk onderhoudsplichtig voor twee kinderen: [de minderjarige] én respectievelijk [F] en [E] . De helft van hun draagkracht is beschikbaar voor [de minderjarige] . De behoefte bedraagt € 388,48 (zie 2.9) en de zorgkorting is 35% (zie 2.16).
draagkrachtberekeningen
2.18
Uit de aangehechte berekeningen blijken in de onderscheiden periodes dat de volgende bijdragen in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven.
22 februari 2019 – 1 januari 2020:
Aandeel van de moeder: (€ 25,-/ € 861) x € 379,- = € 11,-. Minus de zorgkorting van € 95,-.
Ten laste van de moeder komt dan na aftrek van de zorgkorting: - € 84,-.
Aandeel van de vader: (€ 836,- / € 861,-) x € 379,- = € 368,-.
Dit betekent dat de vader aan de moeder € 84,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen voor [de minderjarige] .
1 januari 2020 – 1 november 2020:
Aandeel van de moeder: (€ 25,- / € 449,-) x € 388,48 = € 21,63. Minus de zorgkorting van € 99,12.
Ten laste van moeder komt dan na aftrek van de zorgkorting: - € 77,49 (afgerond € 77,-).
Aandeel van de vader: (€ 424,- / € 449,-) x € 388,48 = € 366,85 (afgerond € 367,-).
Dit betekent dat de vader aan de moeder € 77,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen voor [de minderjarige] .
Vanaf 1 november 2020:
Aandeel van de moeder: (€ 25,- / € 483,-) x € 388,48 = € 20,11. Dit bedrag komt ten laste van de moeder.
Aandeel van de vader: (€ 458 / € 483,-) x € 388,48 € 368,37. Minus de zorgkorting van € 135,97. Ten laste van de vader komt dan: € 232,40.
Dit betekent dat de vader aan de moeder € 232,40 per maand aan kinderalimentatie dient te betalen voor [de minderjarige] , per 1 januari 2021 geïndexeerd op € 239,37 per maand.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren. De vader en de moeder hebben een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure gaat over de zorgregeling en de kinderalimentatie van hun dochter [de minderjarige] .

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [B] , met ingang van 1 december 2020 haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft;
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder aldus dat [de minderjarige] bij de vader verblijft:
 elke week vanaf maandagmiddag uit school tot woensdagmiddag uit school;
 eenmaal in de veertien dagen, in de oneven weken, een weekend vanaf vrijdagmiddag uit school tot maandagmiddag na school,
 de vakanties in onderling overleg bij helfte te verdelen, zoals vastgelegd in het ouderschapsplan;
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 augustus 2016 en het daarin opgenomen ouderschapsplan, dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] per maand zal betalen:
n de periode van 22 februari 2019 – 1 januari 2020: € 84,- per maand.
in de periode van 1 januari 2020 – 1 november 2020: € 77,- per maand.
vanaf 1 november 2020: € 232,40 per maand, per 1 januari 2021 geïndexeerd op € 239,37 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, J.H. Lieber en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, is getekend door mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen, en is op 12 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.