ECLI:NL:GHARL:2021:2530

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.284.623
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis gewezen door het Scheidsgerecht voor de Gezondheidszorg

In deze zaak heeft Dicu B.V. een vordering tot vernietiging ingediend tegen een arbitraal vonnis dat is gewezen door het Scheidsgerecht voor de Gezondheidszorg. De vordering is gebaseerd op de gronden van artikel 1065 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij Dicu stelt dat het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden, dat het vonnis onvoldoende gemotiveerd is en dat het in strijd is met de openbare orde. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de vordering afgewezen, omdat Dicu niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van een van de vernietigingsgronden. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering tot vernietiging tijdig was ingesteld en dat het hof bevoegd was om de zaak te behandelen. De procedure is voortgekomen uit een geschil tussen Dicu en de maatschap van medisch specialisten in het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis, waarbij Dicu de toegang tot het ziekenhuis was ontzegd en de samenwerking met de maatschap was beëindigd. Het scheidsgerecht had eerder geoordeeld dat er voldoende redenen waren voor de beëindiging van de samenwerking en dat Dicu zich niet kon beroepen op formele gebreken in de besluitvorming. Het hof heeft geconcludeerd dat Dicu onvoldoende gronden heeft aangedragen voor vernietiging van het vonnis en heeft de vordering afgewezen. Dicu is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.284.623
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dicu B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
hierna: Dicu,
advocaat mr. N. Köse-Albayrak
tegen:

1. De maatschap van medisch specialisten in het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis (thans MSB Zuid-Hollandse Eilanden)

2. Stichting het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis,

beide gevestigd te Dirksland, gemeente Goeree-Overflakkee,
gedaagden,
hierna afzonderlijk te noemen: de maatschap respectievelijk het ziekenhuis,
advocaat: mr. K.D. Meersma.

1.De procedure

Voor het verloop van de procedure tot 1 september 2020 verwijst het hof naar het arrest van die datum van het hof Amsterdam, waarbij dat hof zich onbevoegd heeft verklaard van de zaak kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond heeft verwezen naar dit hof. Nadat Dicu de zaak bij dit hof heeft aangebracht hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vordering en de beslissing daarop

2.1
Dicu vordert dat het hof het vonnis van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (bedoeld zal zijn: te Utrecht) van 15 april 2019 (het vonnis) vernietigt en gedaagden veroordeelt in de proceskosten.
2.2
Het hof concludeert dat de vordering niet toewijsbaar is en legt uit hoe het tot die beslissing is gekomen.

3.De beoordeling

Bevoegdheid hof en ontvankelijkheid
3.1
Nu het vonnis is gewezen in Utrecht, is de locatie Arnhem van het hof Arnhem-Leeuwarden bevoegd de vordering tot vernietiging hiervan te beoordelen. De vordering tot vernietiging is ook tijdig ingesteld, zodat Dicu daarin ontvankelijk is.
Waar gaat deze zaak over?
3.2
[A] is een vrijgevestigde medisch specialist met het specialisme intensive care geneeskunde (intensivist). Hij is de bestuurder van Dicu, zijn praktijkvennootschap. Hij is
met ingang van juli 2017 als intensivist werkzaam geweest in het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis). Daarvóór, in de periode van 1 december 2013 tot 1 juli 2017 waren op de IC van het ziekenhuis de leden van de Maatschap Intensivisten Rijnmond (de MIR) werkzaam, onder wie [A] . Hij werkte toen ook voor het Maasstad Ziekenhuis. Aan de samenwerking tussen het ziekenhuis met de MIR is een einde gekomen per 1 juli 2017. [A] heeft zijn relatie met de MIR en het Maasstad Ziekenhuis beëindigd, hetgeen is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst tussen deze partijen. [A] is aansluitend rechtstreeks in het ziekenhuis gaan werken. Op 15 november 2017 hebben Dicu en de maatschap een overeenkomst van toetreden ondertekend. Tussen Dicu/ [A] en de maatschap is vervolgens tot begin september 2018 veelvuldig gecorrespondeerd en gesproken over diverse onderdelen van de voorwaarden voor (of bij) de toetreding van [A] tot de maatschap. Dat betroffen veelal financiële kwesties. Uiteindelijk heeft op 5 september 2018 een gesprek plaatsgehad tussen het ziekenhuis, de maatschap en [A] , in aanwezigheid van advocaten. Onderwerpen waren (1) de vraag of Dicu/ [A] lid van de maatschap was geworden, (2) het verwijt van [A] van "chantage" (door het ziekenhuis en/of de maatschap) en (3) de kwaliteit en de veiligheid van de zorg in het ziekenhuis. Met een e-mailbericht van 7 september 2018 heeft het ziekenhuis aan [A] meegedeeld dat zij na overleg met en advies van de maatschap heeft besloten hem per direct de toegang tot het ziekenhuis te ontzeggen. Vervolgens hebben gedaagden bij brief van 12 september 2018 de samenwerking met [A] opgezegd. Tussen Dicu en het ziekenhuis en de maatschap is vervolgens een geschil gerezen over de vraag of de onmiddellijke beëindiging van de relatie tussen partijen stand kan houden. Dicu heeft in kort geding gevorderd de toegangsontzegging op te heffen en de maatschap te veroordelen tot nakoming van de maatschapsovereenkomst en het ziekenhuis tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. Die vorderingen zijn zowel door de voorzieningsrechter in de rechtbank als door het gerechtshof afgewezen. Tegelijkertijd heeft Dicu de zaak voorgelegd aan het scheidsgerecht.
3.3
Het scheidsgerecht heeft in het bestreden (eind)vonnis beslist, kort gezegd, dat Dicu zich niet met succes kan beroepen op de volgens haar formele gebreken in de
besluitvorming tot toegangsontzegging en opzegging van de maatschapsovereenkomst. Verder vond het scheidsgerecht dat voor de maatschap en het ziekenhuis voldoende grond bestond om de samenwerking met Dicu te beëindigen door [A] de toegang tot het ziekenhuis te ontzeggen en de maatschapsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen. In de gegeven omstandigheden waren er omstandigheden van zo ernstige aard dat aanwezigheid van [A] in het ziekenhuis niet langer kon worden geaccepteerd en kon van de maatschap in redelijkheid niet worden gevergd dat zij de samenwerking met Dicu voortzette. De gedragingen van [A] leverden een dringende reden op voor een beëindiging met onmiddellijke ingang. Het scheidsgerecht heeft de vorderingen van Dicu daarom afgewezen.
De aangevoerde gronden voor vernietiging
3.4
Dicu stelt dat het vonnis vernietigd moet worden op grond van artikel 1065 lid 1 Rv. Dicu beroept zich op de in dat artikel genoemde gronden onder c: het scheidsgerecht heeft zich niet gehouden aan de opdracht, d: het scheidsgerecht heeft het vonnis deugdelijk gemotiveerd en e: het vonnis is in strijd met de openbare orde.
Het toetsingskader
3.5
Bij de beoordeling staat voorop dat de rechter op grond van vaste rechtspraak de vernietigingsgronden terughoudend moet toepassen. Deze regel hangt ermee samen dat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen [1] . De achterliggende gedachte is dat met de arbitrage de zaak in beginsel moet zijn afgerond, wil de keuze voor arbitrage van partijen het gewenste effect hebben van een redelijk snelle en goede oplossing van hun geschil of probleem.
Bezwaren van Dicu tegen verwerping van de formele gronden
3.6
De bezwaren die Dicu aanvoert tegen overwegingen 5.8, 5.9, 5.10 en 5.11v van het vonnis zien alle op de formele verweren van Dicu tegen de besluitvorming rond de toegangsontzegging en het verbreken van de samenwerking. Het scheidsgerecht heeft deze formele gronden in de genoemde overwegingen puntsgewijs besproken en uitgelegd waarom die geen succes hebben. In de dagvaarding bepleit Dicu opnieuw waarom die gronden in zijn visie wel steek houden. Daarmee legt Dicu deze gronden opnieuw ter beoordeling voor aan het hof. Dat kan niet: de vernietigingsprocedure mag zoals gezegd geen verkapt hoger beroep zijn en het gaat er dus niet om wat het hof zou hebben beslist.
Dicu licht niet toe, en dat had in deze vernietigingsprocedure wel op zijn weg gelegen, waarom het scheidsgerecht zich bij het verwerpen van de door Dicu aangevoerde formele bezwaren niet aan zijn opdracht heeft gehouden of het vonnis niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Vernietiging op de grond dat de beslissing onvoldoende met redenen is omkleed is slechts mogelijk wanneer de motivering ontbreekt en niet in gevallen van een ondeugdelijke motivering. Het hof is niet bevoegd om op deze vernietigingsgrond het arbitrale vonnis naar zijn inhoud te toetsen. Het ontbreken van een motivering moet op één lijn worden gesteld met het geval waarin weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin niet enige steekhoudende verklaring voor de beslissing valt te onderkennen. [2] Maar dat is hier niet het geval. Het scheidsgerecht heeft in 5.8 tot en met 5.11 gemotiveerd waarom het vindt dat die formele bezwaren niet opgaan. Dat Dicu het daarmee niet eens is kan zo zijn, maar het is niet aan het hof om die verweren opnieuw te beoordelen. Tot slot heeft Dicu niet toegelicht waarom het vonnis in strijd is met de openbare orde. Dat het scheidsgerecht een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden is gesteld noch gebleken.
De conclusie is dat Dicu onvoldoende heeft toegelicht dat sprake is van een van de in artikel 1065 lid 1 onder c, d of e Rv genoemde gronden die tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden.
3.7
Dicu heeft er nog op gewezen dat, nadat het vonnis is gewezen, een onderzoek is gestart naar de relationele verhouding tussen twee bestuursleden en het de vraag is of het bestuur tot rechtsgeldige besluiten heeft kunnen komen gezien de intieme/affectieve relatie die tussen deze twee bestuursleden gaande is. Daargelaten wat er zij van deze stelling
- gedaagden betwisten dat sprake is van een onderzoek - betreft het hier een omstandigheid waarmee het scheidsgerecht bij het vonnis geen rekening heeft kunnen houden. Deze omstandigheid kan geen grond voor vernietiging opleveren.
Bezwaren van Dicu tegen de inhoudelijke beoordeling
3.8
Dicu voert ook bezwaren aan tegen de inhoudelijke beoordeling in de overwegingen 5.22 en 5.23 van het vonnis. Ook bij die bezwaren lijkt Dicu van het hof opnieuw een inhoudelijk oordeel te verlangen. Waarom het scheidsgerecht zich op deze punten niet aan de opdracht heeft gehouden, het vonnis onvoldoende met redenen heeft omkleed of sprake is van strijd met de openbare orde, zodanig dat dat moet leiden tot vernietiging van het vonnis, heeft Dicu onvoldoende met concrete stellingen en feiten toegelicht. In 5.22 en 5.23 is het scheidsgerecht ingegaan op door Dicu aangevoerde stellingen en heeft het uitgelegd waarom het Dicu daarin niet volgt. Dat Dicu het daarmee niet eens is, is onvoldoende voor vernietiging op grond van artikel 1064 e.v. Rv. Dat het scheidsgerecht heeft nagelaten in te gaan essentiële stellingen van Dicu is verder niet gesteld of gebleken. Het hof verwijst naar wat het daarover in 3.6 heeft overwogen.
Conclusie
3.9
Omdat niet is gebleken van enige grond voor vernietiging van het vonnis wordt de vordering van Dicu afgewezen. Omdat Dicu ongelijk krijgt zal zij de proceskosten van gedaagden moeten dragen. Het hof zal Dicu in die kosten veroordelen. De proceskosten aan de kant van de maatschap en het ziekenhuis bedragen:
- griffierecht € 741
- salaris advocaat € 1.126 (2 punten x tarief II eerste aanleg)

4.De beslissing

Het hof,
wijst de vordering tot herziening af,
veroordeelt Dicu in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de kant van gedaagden begroot op € 741 voor verschotten en op € 1.126 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, C.J.H.G. Bronzwaer en R.G.J. Gehring en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.

Voetnoten

1.HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395 en HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380
2.HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380