ECLI:NL:GHARL:2021:2508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.264.200
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig beslag en verjaring van dwangsommen in faillissement

In deze zaak gaat het om de vraag of [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (on)rechtmatig executoriaal beslag hebben gelegd ten laste van [appellant]. [appellant] werd op 28 april 2010 in staat van faillissement verklaard, dat op 1 februari 2017 werd opgeheven. In een kort geding op 25 juli 2013 werd aan [appellant] een straat- en contactverbod opgelegd, met een dwangsom van € 2.000 per overtreding. Op 12 oktober 2017 legden [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] executoriaal beslag op onroerende zaken van [appellant] voor verhaal van verbeurde dwangsommen. [appellant] heeft € 10.000 aan dwangsommen betaald om het beslag op te heffen en vordert nu terugbetaling van deze bedragen, evenals schadevergoeding voor beslagkosten en financieringsschade.

Het hof oordeelt dat het beslag onrechtmatig is gelegd, omdat de dwangsommen ten tijde van het beslag waren verjaard. Het hof volgt [appellant] in zijn betoog dat hij, ondanks zijn faillissement, dwangsommen kon verbeuren, maar dat deze dwangsommen inmiddels waren verjaard. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel en veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot betaling van € 6.000 aan dwangsommen, € 2.190,67 aan beslagkosten en € 1.352,56 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, en het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.264.200
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 218006)
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
2.
[geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde1] respectievelijk [geïntimeerde2] en gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. D.F. Briedé.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 13 februari 2019 (hierna: het vonnis).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 mei 2019 van [appellant] ,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord tevens houdende memorie van eis in incidenteel appel (met producties),
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerden] c.s. de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
In deze zaak gaat het om de vraag of [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (on)rechtmatig executoriaal beslag hebben laten leggen ten laste van [appellant] . [appellant] is op 28 april 2010 in staat van faillissement verklaard, welk faillissement op 1 februari 2017 is opgeheven. Bij vonnis in kort geding van 25 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter op vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan [appellant] een straat- en contactverbod opgelegd op straffe van een dwangsom van € 2.000 per overtreding met een maximum van € 40.000. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben (in ieder geval) op 10 augustus 2017 het vonnis van 25 juli 2013 aan [appellant] laten betekenen onder aanzegging van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 14.000. Op 12 oktober 2017 hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] executoriaal beslag laten leggen op onroerende zaken van [appellant] voor verhaal van een vijftal verbeurde dwangsommen wegens overtredingen van het contactverbod op 25 juli 2013 en op 10, 19, 22 en 23 augustus 2013. [appellant] heeft het bedrag van in totaal € 10.000 aan dwangsommen betaald om het beslag op te laten heffen. Vervolgens is hij een procedure begonnen tegen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] waarin hij vergoeding van verschillende kosten en schade vordert, waaronder de betaalde dwangsommen en een bedrag van € 22.091 aan door de beslaglegging geleden financieringsschade. De rechtbank heeft in het vonnis de vordering van [appellant] tot terugbetaling van ten onrechte geïnde dwangsommen voor een bedrag van € 4.000 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en met compensatie van de proceskosten tussen partijen. Het meerdere en anders door [appellant] gevorderde is afgewezen.
3.2
[appellant] is het niet eens met het vonnis en is daar met zeven grieven tegen in hoger beroep gekomen. Hij vordert, kort weergegeven, vernietiging van het vonnis en toewijzing van al zijn vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de proceskosten van beide instanties.
3.3
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben met drie grieven incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Zij vorderen, samengevat, gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en een verklaring voor recht dat [appellant] in totaal € 10.000 aan dwangsommen heeft verbeurd wegens overtreding van het straat- en contactverbod.
3.4
Partijen strijden in hoger beroep onder meer over de vraag wanneer het vonnis van 25 juli 2013 voor het eerst aan [appellant] is betekend en of [appellant] op de hiervoor genoemde data het contact- en/of straatverbod daadwerkelijk heeft overtreden. Daarnaast verschillen partijen van mening of [appellant] tijdens zijn faillissement de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gestelde dwangsommen kon verbeuren. [appellant] heeft bovendien in hoger beroep een beroep gedaan op verjaring van eventueel verbeurde dwangsommen. Het hof zal hieronder tot het oordeel komen dat het executoriale beslag ten laste van [appellant] onrechtmatig is gelegd omdat eventuele dwangsommen – voor zover deze zijn verbeurd – ten tijde van het beslag waren verjaard op grond van artikel 611g Rv. Het hof licht dit hierna toe.
Faillissement en het (niet) verbeuren van dwangsommen
3.5
Het meest verstrekkende verweer dat [appellant] vervolgens heeft gevoerd (in de grieven 5 en 6), is dat -als het vonnis in 2013 is betekend- hij volgens artikel 611e lid 1 Rv geen dwangsommen heeft kunnen verbeuren omdat hij sinds 2010 (privé) in staat van faillissement verkeerde.
3.6
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat hij om die reden in 2013 geen dwangsommen kon verbeuren. Het hof ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om de uitzondering van artikel 611e lid 3 Rv analoog toe te passen. Het contact- en straatverbod is opgelegd ná datum faillissement aan [appellant] zelf (niet aan zijn curator) en betreft een verbod dat hij persoonlijk dient na te leven en ook kan naleven zonder dat hij daarvoor kosten hoeft te maken, zodat de naleving hem in zoverre niet in zijn vermogen treft. De ratio van artikel 611e lid 1 Rv is dat individuele executies door schuldeisers door het intreden van het faillissement eindigen en bovendien dat de faillissementsboedel en
-crediteuren niet benadeeld worden doordat de schuldenaar tijdens faillissement dwangsommen verbeurt die als vorderingen in het faillissement kunnen worden ingediend. Artikel 611e lid 3 Rv, dat later door de wetgever is ontworpen en aan het reeds bestaande artikel 611e Rv is toegevoegd [1] , nuanceert dit voor de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (hierna: ‘WSNP’). Het artikellid bepaalt dat dwangsommen tijdens de WSNP wél kunnen worden verbeurd voor vorderingen ten aanzien waarvan de WSNP niet werkt (derhalve niet-verifieerbare vorderingen die niet meedelen in het gerealiseerde actief). Deze dwangsommen kunnen worden verhaald op vermogen van de schuldenaar voor zover dat buiten de schuldsaneringsregeling valt. Het verbod dat aan [appellant] is opgelegd zou, indien [appellant] tot de WSNP zou zijn toegelaten, onder de uitzondering van lid 3 zijn gevallen. Het hof ziet, mede gelet op de ratio van beide regelingen, geen reden of rechtvaardiging waarom het voortschrijdend inzicht van de wetgever dat tot uitdrukking is gekomen in artikel 611e lid 3 Rv, niet ook in het onderhavige geval van een faillissement geldt. Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat [appellant] , ondanks zijn persoonlijke faillissement, in beginsel toch dwangsommen kon verbeuren voor zover sprake is geweest van overtreding van het contact- en straatverbod.
Verjaring van dwangsommen
3.7
[appellant] heeft vervolgens - meer subsidiair - in de toelichting van grief 6 het standpunt ingenomen dat, mocht hij toch dwangsommen kunnen verbeuren en hebben verbeurd tijdens zijn faillissement, deze dwangsommen zijn verjaard op grond van artikel 611g lid 1 Rv. Voor dwangsommen geldt op grond van dit artikel een korte verjaringstermijn van 6 maanden die ingaat op de dag nadat de dwangsommen zijn verbeurd. De dwangsommen die door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn gevorderd, zouden op 25 juli 2013 en op 10, 19, 22 en 23 augustus 2013 zijn verbeurd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben de door [appellant] gestelde verjaring van de (eventueel) verbeurde dwangsommen niet betwist. Zo is niet gesteld of gebleken dat de verjaring van eventuele verbeurde dwangsommen tijdig door hen is gestuit. Het hof komt daarom tot het oordeel dat de hiervoor genoemde dwangsommen, mochten die door [appellant] zijn verbeurd, begin 2014 zijn verjaard.
3.8
Dat heeft tot gevolg dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op het moment van de beslaglegging op 12 oktober 2017 geen rechtsvordering (meer) konden instellen jegens [appellant] voor de genoemde dwangsommen en dus ook geen executiemaatregelen hadden mogen treffen. Het op 12 oktober 2017 gelegde executoriale beslag is daarmee onrechtmatig en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn daarom aansprakelijk voor de eventuele schade die [appellant] hierdoor heeft geleden. Grief 6 van [appellant] slaagt in zoverre.
Onrechtmatig beslag
3.9
Het hof komt daarmee toe aan beoordeling van de vorderingen van [appellant] . [appellant] vordert in hoger beroep alsnog toewijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg. [appellant] heeft in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling gevorderd van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] om onder meer aan hem te betalen een bedrag van € 10.000 aan ten onrechte geïnde dwangsommen. Verder heeft [appellant] vergoeding gevorderd van een bedrag van € 2.190,67 aan beslagkosten,
€ 22.091 aan financieringsschade en € 1.352,56 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
Onterecht geïnde dwangsommen
3.1
[appellant] heeft, om het (onrechtmatige) beslag te laten opheffen, een bedrag van
€ 10.000 aan dwangsommen betaald aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Omdat hiervoor geen rechtsgrond bestond en [appellant] dit bedrag heeft voldaan als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag, vormt dit schade die door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] vergoed dient te worden, zo begrijpt het hof het betoog van [appellant] . De rechtbank heeft [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in eerste aanleg veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 4.000 van het door [appellant] betaalde totaalbedrag van € 10.000. Het hof zal [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] daarom veroordelen tot vergoeding van het restantbedrag, namelijk € 6.000.
Beslagkosten, financieringsschade en buitengerechtelijke kosten
3.11
Omdat het beslag onrechtmatig is geweest en niet gelegd had mogen worden, heeft [appellant] schade geleden door beslagkosten te betalen. De hoogte van het bedrag van
€ 2.190,67 aan beslagkosten is in eerste aanleg door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet inhoudelijk betwist, zodat het hof van de juistheid van dit bedrag uitgaat en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van dit bedrag.
3.12
[appellant] heeft verder een bedrag van € 22.091 aan financieringsschade gevorderd. Deze schade is volgens [appellant] geleden doordat de onroerende zaak die door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is beslagen, onderpand was voor een lening. Op het moment van de beslaglegging was [appellant] bezig om een herfinanciering voor de lening te realiseren en vanwege de beslaglegging heeft de herfinancier extra kosten berekend, namelijk € 27.091 in plaats van het bedrag van € 5.000, aldus [appellant] . [appellant] heeft deze stelling onderbouwd door overlegging van een verklaring van 20 december 2017 van de heer [B] van Credion. [appellant] heeft niet toegelicht wat de rol en functie is van de heer [B] is geweest bij de herfinanciering. De heer [B] lijkt als extra gemaakte kosten de kosten voor de notaris, het kadaster en Raven Advies (blijkbaar de adviseur van de vorige financier van [appellant] ) te beschouwen, die volgens [appellant] gelet op het gevorderde schadebedrag, voor rekening en risico van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zouden moeten komen. [appellant] licht echter niet toe waarom deze kosten door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] vergoed zouden moeten worden nu dergelijke kosten in verband met een herfinanciering ook zonder het beslag zouden zijn gemaakt. De schriftelijke verklaring van de heer [B] dat een extra bedrag aan afsluitkosten in rekening is gebracht, is mede gelet op het voorgaande en gelet op de betwisting van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hiervan, onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van [appellant] gelegen om een en ander nader toe te lichten en een verklaring of (delen van) de financieringsdocumentatie over te leggen waaruit de juistheid van de oorspronkelijke afsluitkosten en de gestelde opslag aan afsluitkosten blijkt en waaruit blijkt waaruit dit bedrag bestaat. Dat [appellant] dat nalaat vanwege de slechte verstandhouding met [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , zoals hij aanvoert, komt voor zijn rekening en risico. [appellant] heeft in eerste aanleg nog bewijs aangeboden door de heer [B] hierover te horen, maar nu [appellant] deze schade onvoldoende heeft onderbouwd, wordt daaraan niet toegekomen en zal het hof dit bewijsaanbod passeren.
3.13
De hoogte van de vordering voor buitengerechtelijke kosten ad € 1.352,56 conform het besluit buitengerechtelijke incassokosten is door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in eerste aanleg inhoudelijk evenmin betwist, zodat het hof deze kosten ter hoogte van dit bedrag zal toewijzen.
3.14
[appellant] heeft voorts om vermeerdering van de schade met wettelijke rente verzocht, vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg. Ook deze vordering is inhoudelijk niet betwist door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , zodat het hof deze vordering eveneens zal toewijzen.
Proces- en nakosten
3.15
In grief 7 richt [appellant] zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De rechtbank heeft de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd vanwege de familierelatie tussen partijen en de nakosten afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen en zal het vonnis op dit punt in stand laten. De enkele reden dat de verhoudingen tussen partijen gespannen waren is daartoe onvoldoende.
3.16
Gelet op het voorgaande zal het hof de grieven 1, 2, 3 en 4 van [appellant] en de grieven
2 en 3 in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet meer bespreken. Deze grieven zien op overwegingen van de rechtbank over het overtreden van het contact- en straatverbod en het verbeuren van dwangsommen op de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] genoemde data. Hiervoor heeft het hof al overwogen dat, mochten deze dwangsommen inderdaad zijn verbeurd door overtredingen, de dwangsommen waren verjaard ten tijde van de beslaglegging, zodat deze grieven niet meer besproken hoeven te worden.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, behoudens de rechtsoverwegingen 4.I en 4.II.
4.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep en in incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 februari 2019, behoudens de rechtsoverwegingen 4.I en 4.II, bekrachtigt het vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk tot betaling aan [appellant] van een bedrag van
€ 6.000 (restant dwangsommen), € 2.190,67 (beslagkosten) en € 1.352,56 (buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 2018 tot aan de dag der algehele betaling;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, Ch.E. Bethlem en A.L.H. Ernes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.

Voetnoten

1.Bij wet van 25 juni 1998,