ECLI:NL:GHARL:2021:246

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
200.253.566/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en verkrijgende verjaring van een strook grond tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond. De appellant, wonende aan de [a-straat] 224, had in eerste aanleg verloren van de geïntimeerden, die sinds 1979 eigenaar zijn van de naastgelegen woning aan de [a-straat] 223. De appellant stelde dat de erfgrens tussen de percelen moest worden vastgesteld op basis van de kadastrale grens, terwijl de geïntimeerden claimden dat zij door verjaring eigenaar waren geworden van de strook grond die in gebruik was bij hen. Het hof oordeelde dat de geïntimeerden zich de strook grond niet doelbewust hadden toegeëigend en dat zij door verjaring eigenaar waren geworden van de grond. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank, die de vorderingen van de geïntimeerden had toegewezen en de vorderingen van de appellant had afgewezen. De uitspraak benadrukt de vereisten voor verkrijgende verjaring en de rol van bezit in dit proces. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.566
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 116434)
arrest van 12 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.J. van Kammen, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. P. van Rossum, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 september 2019 hier over.
1.2.
De in het tussenarrest bepaalde enkelvoudige comparitie van partijen ter plaatse heeft op 22 november 2019 plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Partijen hebben het hof gevraagd om arrest te wijzen. De zaak is verwezen naar de rol voor arrest.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
2.1.
Partijen zijn buren van elkaar in [A] . [geïntimeerden] c.s. zijn sinds 1979 eigenaar van de woning aan de [a-straat] 223, kadastraal bekend gemeente [B1] . [appellant] is sinds 2010 eigenaar van de woning aan de [a-straat] 224, kadastraal bekend gemeente [B2] .
2.2.
[appellant] heeft zijn woning gekocht van [C] , die de woning in 1989 kocht van [D] (hierna: [D] ). De ligging van de percelen van partijen is te zien op het volgende kaartje.
2.3.
In 1979 heeft [D] het Kadaster ingeschakeld voor de vaststelling van de kadastrale erfgrens aan de straatkant van de beide percelen. Toen is komen vast te staan dat de bomen en de haag aan de voorzijde van de percelen van partijen niet de kadastrale erfgrens vormden maar op het perceel van [D] stonden. In opdracht van [appellant] heeft op 2 mei 2016 een kadastrale opmeting plaatsgevonden.
2.4.
In 1992 is tussen partijen gecorrespondeerd over het voorste deel van de erfgrens van hun percelen gelegen aan de straatkant. In die correspondentie hebben [geïntimeerden] c.s. laten weten dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de bij hen in gebruik zijnde oprit.
2.5.
In 1992 hebben [geïntimeerden] c.s. een vergunningaanvraag ingediend voor de bouw van een loods achter hun woning. Na vergunningverlening is de loods gebouwd. In de loods hebben [geïntimeerden] c.s. hun antiekzaak gevestigd.
2.6.
In 2010 en/of 2011 zijn in opdracht van [appellant] drie bomen gekapt die op zijn kadastraal perceel aan de straatkant stonden. Deze bomen verkeerden in slechte staat.
2.7.
De erfafscheiding tussen de percelen van partijen heeft (in ieder geval) na de bouw van de loods in 1992 tot augustus 2016 bestaan uit schuttingen. De erfafscheiding valt niet samen met de kadastrale erfgrens. Tussen de erfafscheiding en de kadastrale grens ligt een strook grond (verder te noemen de strook grond) die thans in gebruik is bij [geïntimeerden] c.s.
2.8.
In 2016 heeft [appellant] die schuttingen verwijderd en heeft [appellant] [geïntimeerden] c.s. de toegang tot naast hun loods (op het kadastraal perceel van [appellant] ) gelegen grond geblokkeerd. De loods staat voor een klein deel op het kadastraal perceel van [appellant] .
2.9.
[appellant] heeft op 6 juni 2016 in een brief aan [geïntimeerden] c.s. geschreven, voor zover hier relevant: “
Door middel van deze brief stuit ik namens cliënten uitdrukkelijk de lopende verjaringstermijnen waarop uw cliënten een beroep menen te kunnen doen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg in conventie– samengevat – gevorderd:
 voor recht te verklaren dat zij eigenaar zijn geworden van de strook grond,
 [appellant] te veroordelen tot medewerking aan inmeting door het kadaster van de door verjaring ontstane erfgrens,
 [appellant] te bevelen, op straffe van een dwangsom, belemmeringen in de uitoefening van het eigendomsrecht ten aanzien van de strook grond te verwijderen en verwijderd te houden,
 [appellant] te bevelen een erfafscheiding aan te brengen vergelijkbaar aan en op dezelfde plaats als de door hem verwijderde,
 [appellant] te veroordelen in de proceskosten en in de nakosten.
3.2.
In eerste aanleg heeft [appellant] in reconventie - samengevat - gevorderd:
 voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen de percelen van partijen wordt gevormd door de kadastrale grens,
 [geïntimeerden] c.s. te veroordelen, op straffe van een dwangsom, tot medewerking aan verwijdering van de bestaande begroeiing en het oprichten van een scheidsmuur op de grens,
 voor het geval het beroep van [geïntimeerden] c.s. op bevrijdende verjaring wordt gehonoreerd, voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant] en [geïntimeerden] c.s. in verband daarmee te veroordelen het door [geïntimeerden] c.s. in gebruik/bezit/eigendom toegeëigende aan [appellant] over te dragen,
 [geïntimeerden] c.s. te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
In het tussenvonnis van 17 januari 2018 heeft de rechtbank [geïntimeerden] c.s. opgedragen te bewijzen dat zij de strook grond in bezit hebben genomen en op welke tijdstippen dat ten aanzien van de verschillende delen van de strook grond is gebeurd. In het eindvonnis van 31 oktober 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. geslaagd zijn in dat bewijs en heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toegewezen, met uitzondering van de vordering [appellant] te bevelen een erfafscheiding aan te brengen. Aan de veroordelingen heeft de rechtbank geen dwangsom verbonden. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten in conventie. De rechtbank heeft de reconventionele vorderingen van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in reconventie.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1.
[appellant] concludeert bij memorie van grieven de vonnissen van 17 januari 2018 en 31 oktober 2018 te vernietigen en toe te wijzen zijn vordering:
 voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen de percelen van partijen wordt gevormd door de kadastrale grens,
 [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot medewerking aan verwijdering van de huidige begroeiing en het oprichten van een scheidsmuur op de erfgrens,
 [geïntimeerden] c.s. te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en in die van de eerste aanleg in conventie en in reconventie.
4.2.
Met zijn grieven legt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voor.
samenvatting en beslissing
4.3.
De vraag is of [geïntimeerden] c.s. door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Het hof zal hierna oordelen dat dat het geval is. [geïntimeerden] c.s. hoeven deze grond niet uit hoofde van onrechtmatige daad aan [appellant] terug te leveren omdat zij zich de grond niet doelbewust hebben toegeëigend. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank dan ook bekrachtigen.
motivering van de beslissing
ten aanzien van de verjaring
4.4.
Artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (bevrijdende verjaring). Vereist is dat de verkrijger het bezit heeft op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Op grond van artikel 3:314 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat een ander dan de rechthebbende bezitter is geworden. Op grond van artikel 3:306 BW bedraagt de verjaringstermijn voor een zodanige rechtsvordering 20 jaar.
4.5.
Voor het verkrijgen van een goed door bevrijdende verjaring is dus bezit vereist. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 BW en volgende. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of er sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Dit is een kwestie van feitelijke aard. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
4.6.
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
4.7.
Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden (zie HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 alsook HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
4.8.
Op grond van artikel 150 Rv rusten op de partij, die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen, de stelplicht en bewijslast van de stelling dat aan de vereisten voor verjaring is voldaan. In dit geval zijn dat [geïntimeerden] c.s.
4.9.
Het hof zal nu beoordelen of aan de vereisten voor verjaring, in het bijzonder het vereiste van bezit, is voldaan.
4.10.
Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat voor zover in de correspondentie die partijen in 1992 hebben gevoerd een stuitingshandeling is verricht, uit niets blijkt dat die stuitingshandeling (in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW) binnen zes maanden is gevolgd door een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:316 BW. Dit betekent dat per saldo in 1992 geen stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft in zijn brief van
6 juni 2016 gesteld de lopende verjaringstermijn te stuiten, maar hij heeft zijn vordering niet binnen de voorgeschreven zes maanden ingediend (de eis in reconventie dateert van
14 december 2016). Dit betekent dat [geïntimeerden] c.s. voor 14 december 1996 (meer dan 20 jaar voor de stuitingshandeling van [appellant] : de eis in reconventie) grond van [appellant] in bezit moeten hebben genomen willen zij aanspraak kunnen maken op eigendomsverkrijging daarvan door bevrijdende verjaring. Met andere woorden: het bezit van [geïntimeerden] c.s. van de grond van [appellant] moet vóór 14 december 1996 zijn aangevangen.
4.11.
Of bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. In elk geval is het aanleggen en onderhouden van enkel een tuin niet genoeg, er komt meer bij kijken. Het gaat er verder niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor een buitenstaander moet uit het handelen en het gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij denkt de eigenaar te zijn.
4.12.
[geïntimeerden] c.s. stellen dat zij de volgende bezitsdaden hebben verricht:
 zij hebben in de jaren '80 van de vorige eeuw in het verlengde van de achter op het erf al aanwezige schutting (met horizontale planken) en heg zelf een schutting (met horizontale balken) geplaatst als gevolg waarvan de feitelijke erfafscheiding er als volgt kwam uit te zien (een ruwe schets van [geïntimeerden] c.s.):
perceel [appellant] : [a-straat] 224
coniferen schutting bomen (gekapt in 2010/2011)
straat
schutting (horizontale planken ) + heg schutting (horizontale balken) heg
perceel [geïntimeerden] c.s.: [a-straat] 223
 zij hebben voor de door hen geplaatste schutting een klimop en wat boompjes/struiken geplaatst en hebben de grond voor die schutting gebruikt als opslagplaats voor materialen,
 zij hebben in 1992 achter op hun erf een loods gebouwd die voor een deel op het kadastrale perceel van [appellant] staat,
 zij hebben meer dan 25 jaar geleden de oprit bestraat.
4.13.
Het hof stelt vast dat in de ruwe schets van [geïntimeerden] c.s. van de feitelijke erfafscheiding, de oprit die vanaf de straat toegang verleent naar de woning en de daarachter gelegen loods van [geïntimeerden] c.s. niet is weergegeven. Over deze ruwe schets merkt het hof verder op dat uit de in het geding gebrachte foto's zowel van 1993 als 2009 blijkt dat de oprit direct grensde aan de bomen en dat tussen deze bomen een heg groeide. Het is dus niet zo dat vóór de bomen nog een heg stond. Over de ruwe schets merkt het hof tot slot op dat uit de overgelegde foto's verder blijkt dat de feitelijke erfscheiding heeft bestaan uit het aaneengesloten geheel van de schuttingen, te weten de schutting van houten planken, de schutting van houten balken en de schutting van houten palen met gaasraster en heg.
4.14.
De rechtbank heeft [geïntimeerden] c.s. opgedragen te bewijzen dat zij de strook grond in bezit hebben genomen en op welke tijdstippen dat ten aanzien van de verschillende delen van de strook grond is gebeurd. In hoger beroep maakt [appellant] bezwaar tegen de bewijswaardering.
4.15.
Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden het bijgebrachte bewijs voldoende heeft gevonden om daaruit te kunnen concluderen dat [geïntimeerden] c.s. voor (14 december) 1996 een deel van het kadastraal perceel van [appellant] in bezit hebben genomen voor zover het betreft (1) de strook grond tot de feitelijke erfafscheiding en (2) het deel van het perceel van [appellant] dat ligt onder de oprit van [geïntimeerden] c.s. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.16.
De drie door [geïntimeerden] c.s. opgeroepen getuigen ( [E] , [F] en [G] ) hebben verklaard dat zij sinds de jaren '80 van de vorige eeuw bij [geïntimeerden] c.s. op het erf komen. Zij hebben getuigenverklaringen afgelegd over (1) de feitelijke erfafscheiding en over (2) de oprit.
(1) de feitelijke erfafscheiding
4.17.
Over de erfafscheiding hebben de drie getuigen van [geïntimeerden] c.s. verklaard dat er altijd wel een schutting stond met daarvoor een rij bosjes of stuiken (getuige [E] ), dat na een meter of 4 of 5 een schutting volgde die helemaal doorliep tot het eind (getuige [F] ) en dat tussen de heggen palen met gaas ertussen stonden en dat dat zo was tot achteraan bij de loods (getuige [G] ). Deze getuigenverklaringen corresponderen met de foto's in het procesdossier. Op de foto's zijn schuttingen van horizontale planken en van horizontale balken en van houten palen met gaasraster en heg te zien.
4.18.
Verder is aan de drie getuigen van [geïntimeerden] c.s. een foto getoond van een muur van de loods met rechts daarvan een strook grond tot de schutting. Zij hebben allen verklaard dat dit altijd al zo was, dat er een pad was rechts naast de loods. Anders dan [appellant] , acht het hof de getuigenverklaring van [E] op dit punt niet minder geloofwaardig op grond van het feit dat zij weliswaar weet dat er begin jaren '90 van de vorige eeuw iets aan het gebouw is verbouwd, maar niet weet wat. Ook [geïntimeerde1] , als getuige opgeroepen door [appellant] , heeft verklaard dat de schutting op die foto er altijd al stond en dat daar eerst nog een heg voor stond. Getuige [geïntimeerde1] heeft verder verklaard dat hij, ook nadat de loods was verbouwd, in de ruimte van ongeveer 60 centimeter tussen de heg en de loods liep om de heg te snoeien. Daarmee correspondeert de getuigenverklaring van [H] , getuige van [appellant] , dat er misschien een half metertje ruimte was. De verklaring van getuige [I] en de schriftelijke, door [C] ondertekende verklaring staan haaks op de hiervoor weergegeven getuigenverklaringen en de verschillende foto's waarop een strook grond tussen de loods en de schutting van horizontale planten is te zien. Aan de verklaringen van getuige [I] en van [C] kent het hof daarom minder waarde toe.
4.19.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn zienswijze dat de omstandigheid dat de loods een kelder heeft, betekent dat de schutting met de horizontale planken pas na de bouw van de loods kan zijn geplaatst omdat voor het aanbrengen van de kelder een ruime rand moet worden vrijgehouden. [geïntimeerden] c.s. hebben dit betwist. Zij hebben al in eerste aanleg verklaard dat de loods maar deels onderkelderd is en dat de kelder loopt tot circa 1.40 meter vanaf de rechter buitenmuur van de loods (aan de zijde van het perceel van [appellant] ) zodat daarvoor geen ruime rand behoefde te worden aangehouden. [geïntimeerden] c.s. hebben daarmee het door [appellant] gevoerde verweer gemotiveerd weerlegd. Het verweer van [appellant] slaagt niet.
4.20.
De door [appellant] in het geding gebrachte schriftelijke en ondertekende verklaringen van [D] en [C] zien niet op de schuttingen zodat daar verder aan kan worden voorbijgegaan.
4.21.
Uit de getuigenverklaringen en de foto's leidt het hof met de rechtbank af dat door de feitelijk gerealiseerde erfafscheiding [geïntimeerden] c.s. voor (14 december) 1996 permanent de feitelijke macht over de strook grond van [appellant] hadden tot de schuttingen. Deze erfafscheiding maakte de strook grond ontoegankelijk voor (de eigenaren van het perceel van) [appellant] , terwijl de strook in gebruik was van (de eigenaren van het perceel van) [geïntimeerden] c.s. De ruimte tussen de loods en de schutting was zo breed dat je daar kon lopen. Omdat het gaat om een aaneengesloten feitelijke erfafscheiding (van schuttingen) volgt het hof [appellant] niet in zijn zienswijze dat bij de vaststelling of sprake is van bezit afzonderlijk gekeken moet worden naar de verschillende schuttingen. Dat [geïntimeerden] c.s. de schutting met horizontale balken hebben geplaatst wordt ondersteund door de overgelegde schriftelijke verklaring van hun zoon. Hij heeft verklaard dat zijn ouders de schutting van horizontale balken hebben geplaatst kort nadat zij de woning hadden gekocht.
(2) de oprit
4.22.
De drie getuigen van [geïntimeerden] c.s. zijn twee afbeeldingen getoond van Google Maps Street View van juni 2009 van de oprit (waarbij de ene afbeelding van dichterbij is dan de andere). De afbeeldingen tonen een bestrate oprit naar de woning en de loods van [geïntimeerden] c.s. met (naar de straat toe) een kleine knik. Vanaf de straatkant gezien is in de strook rechts naast de oprit (en daarmee op het kadastraal perceel van [appellant] ) eerst wat modder te zien en daarna bomen tussen een heg. Alle drie getuigen van [geïntimeerden] c.s. hebben verklaard dat het er altijd zo heeft uitgezien.
4.23.
[appellant] wijst er op dat getuige Wieling heeft verklaard dat de oprit bij de straatkant uit een stukje gras bestond. [appellant] gaat er aan voorbij dat getuige [F] vervolgens de tweede, dichterbij genomen afbeelding van Google Maps Street View is getoond en dat getuige [F] toen heeft verklaard dat de oprit volgens haar toch wel altijd zo bestraat is als op de afbeelding is te zien en dat er een klein stukje gras naast lag. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat dit stukje gras dus later door [geïntimeerden] c.s. is verhard. Op de beide afbeeldingen van Google Maps Street View is rechts van de oprit namelijk een stukje modder te zien dat net zo goed eerst (deels dat) gras kan zijn geweest zoals ook is te zien op foto's 29 en 30 van productie 2 en op foto 2 van productie 7 van [geïntimeerden] c.s. Op de eerste foto van productie 7 is te zien dat zich daar in het verleden, voor er een oprit lag, een betonstrook lag.
4.24.
Tegenover de verklaringen van de getuigen van [geïntimeerden] c.s. leggen de verklaringen van getuigen [H] en [I] (vader van [appellant] ) onvoldoende gewicht in de schaal. Getuige [I] heeft verklaard dat de oprit breder is geworden en dat daar oorspronkelijk bomen en een heg stonden. Uit de getuigenverklaring van [I] blijkt niet wanneer dat zou zijn gebeurd. Geen van de foto's in het procesdossier tonen de situatie zoals getuige [I] die schetst. Uit de twee als productie 7 overgelegde foto's van de oprit blijkt het tegendeel. De eerste foto toont een kiezelpad met daarnaast een betonstrook. De later genomen tweede foto toont een bestrate oprit die vanaf de straat gezien eerst grenst aan wat grond/modder en vervolgens aan bomen en een heg, net als de afbeeldingen van Google Maps Street View van juni 2009 van de feitelijke erfafscheiding.
Getuige [H] heeft verklaard dat [geïntimeerden] c.s. na een verbouwing van hun woning in 2001 de oprit opnieuw hebben bestraat en breder gemaakt. Volgens getuige [H] zou de vrachtwagen die op één van de foto's op de oprit van [geïntimeerden] c.s. staat er in het verleden niet langs hebben gekund. Het hof kan dit deel van de verklaring van [H] niet rijmen met zijn eveneens afgelegde getuigenverklaring dat het pad op het punt naast de gevel van [geïntimeerden] c.s. niet breder is geworden. Dit is namelijk het smalste deel van de oprit. Uit foto's uit het dossier blijkt dat vrachtwagens daar langs konden. Daarom valt niet in te zien dat vrachtwagens voor 2001 niet over de oprit naar de loods konden zoals getuige [H] heeft verklaard. De getuigenverklaring van [H] wordt ook weersproken door [geïntimeerde1] (geïntimeerde 1). Hij heeft als getuige van [appellant] verklaard dat vanaf het moment hij het perceel kocht, grote vrachtwagens het perceel op konden rijden.
4.25.
Op basis van de getuigenverklaringen en de foto's stelt het hof vast dat de oprit voor (14 december) 1996 al was bestraat zoals de oprit nu ook is bestraat.
4.26.
Met het bestraten van de oprit voor (14 december) 1996 hebben [geïntimeerden] c.s. zich de feitelijke macht verschaft over het op het kadastraal perceel van [appellant] gelegen deel van de oprit; de oprit verleent alleen toegang naar de woning en de loods van [geïntimeerden] c.s. en wordt dan ook alleen gebruikt door [geïntimeerden] c.s. Voor een buitenstaander - en ook voor [appellant] - moet uit dit gedrag van [geïntimeerden] c.s. duidelijk zijn dat zij menen de eigenaar te zijn van zowel de strook grond tot aan de feitelijke erfafscheiding als de oprit.
4.27.
Omdat beide situaties al (veel) langer dan 20 jaar duurden toen [appellant] de verjaringstermijn stuitte, zijn [geïntimeerden] c.s. door (bevrijdende) verjaring eigenaar geworden van (1) de op het kadastraal perceel van [appellant] gelegen grond tot de schuttingen en (2) het op het kadastraal perceel van [appellant] gelegen deel van de oprit. De rechtbank heeft de door [geïntimeerden] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn geworden van die grond dan ook terecht toegewezen.
ten aanzien van de schadevordering van [appellant]
4.28.
[appellant] vordert dat [geïntimeerden] c.s. de grond die zij door verjaring hebben verkregen, terugleveren als schadevergoeding in natura. Daarvoor is nodig dat komt vast te staan dat [geïntimeerden] c.s. wisten dat [appellant] eigenaar was (1) van de strook grond voor de schuttingen en (2) van de grond onder de oprit, toen zij die grond in bezit namen (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:309). Het in bezit nemen en houden van een zaak, wetend dat een ander daarvan eigenaar is, is onrechtmatig.
4.29.
[appellant] heeft geen feiten gesteld waaruit blijkt dat [geïntimeerden] c.s. zich doelbewust de strook grond voor de schuttingen van [appellant] hebben toegeëigend. Van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] c.s. is dan ook geen sprake. Zonder toelichting, die ontbreekt, volgt het hof [appellant] niet in zijn stelling dat uit de omstandigheid dat een vluchtdeur in de loods is afgesloten volgt dat [geïntimeerden] c.s. op de hoogte waren van de kadastrale erfgrens. Op basis van de getuigenverklaringen en de foto's heeft het hof immers vastgesteld dat tussen de loods en de schutting nog een strook grond lag.
4.30.
[appellant] heeft evenmin feiten gesteld waaruit blijkt dat [geïntimeerden] c.s. wisten dat zij zich een deel van het kadastraal perceel van [appellant] toeëigenden toen zij hun oprit bestraatten. Ook ten aanzien van de oprit is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] c.s. geen sprake.
4.31.
Voor zover [appellant] met zijn in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod op dit punt bewijs aanbiedt, passeert het hof dit bewijsaanbod, omdat het aanbod onvoldoende is gespecificeerd.
de slotsom
4.32.
De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen dus worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [geïntimeerden] c.s. stelt het hof vast op € 324,-- aan griffierecht en op € 2.148,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland van 17 januari 2018 en 31 oktober 2018;
5.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 324,-- voor verschotten en op € 2.148,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.3.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.M. Makkinga, B.J.H. Hofstee en I.F. Clement en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.