ECLI:NL:GHARL:2021:2326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
21-003314-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing strafoplegging voor gewapende overvallen door minderjarige verdachte

Op 10 maart 2021 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een 17-jarige verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan twee gewapende overvallen en een poging daartoe. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, maar het hof heeft dit vonnis bevestigd met uitzondering van de strafoplegging. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Het hof heeft geoordeeld dat, gezien de ernst van de feiten en de rol van de verdachte, het volwassenenstrafrecht van toepassing is, ondanks de minderjarige leeftijd van de verdachte ten tijde van de feiten. De verdachte heeft zich in een korte periode schuldig gemaakt aan gewelddadige overvallen, waarbij slachtoffers ernstig zijn bedreigd en mishandeld. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 800,00 per benadeelde partij, met wettelijke rente. De rechtbank had eerder de vordering van één benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, maar het hof heeft deze vordering in hoger beroep alsnog toegewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers, en het hof heeft bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf verbonden, waaronder toezicht van de reclassering.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003314-20
Uitspraak d.d.: 10 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 15 september 2020 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 08-108507-19 en 16-036355-19, 16-079253-19, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
thans verblijvende in P.I. [instelling] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, met daaraan gekoppeld enkele bijzondere voorwaarden, alsmede toewijzing van de vordering van benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] tot een bedrag van
€ 800,00 en benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] tot een bedrag van € 800,00, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en toekenning van wettelijke rente. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. J.J. Veldheer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en heeft de vordering van benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] toegewezen tot een bedrag van € 800,00 met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] is in haar vordering door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen.
Verdachte heeft zich in een zeer korte tijd samen met anderen schuldig gemaakt aan twee gewapende overvallen en een poging daartoe. Hierbij is telkens op een laffe manier te werk gegaan.
Verdachte heeft zich allereerst op 21 januari 2019 schuldig gemaakt aan een woningoverval en afpersing van een kluissleutel. Verdachte en zijn mededaders hebben hierbij hun oog laten vallen op een kennelijk ‘gemakkelijke prooi’, namelijk een hoogbejaard echtpaar. Verdachte en zijn mededaders hebben de slachtoffers via de achterdeur van de woning overlopen, hen beiden vastgebonden met tape en hen een bijtende vloeistof in de ogen gespoten. Terwijl slachtoffer [naam slachtoffer] boven onder bedreiging van een mes werd gedwongen tot afgifte van de kluissleutel en zijn pincode, en tevens zijn sieraden en portemonnee werden afgenomen, werd zijn vrouw in de keuken beneden bewaakt, bedreigd en geslagen. Ondertussen werd in de woning gezocht naar een geldbedrag van € 10.000 euro. Omdat zij dit niet konden vinden, zijn ze er met een kleinere buit vandoor gegaan. Zij zijn vervolgens naar een pinautomaat gereden en hebben geprobeerd met de weggenomen bankpas te pinnen.
Voorts heeft verdachte op 2 januari 2019 samen met een mededader onder gewelddadige omstandigheden geprobeerd om de portemonnee van een sushibezorger te stelen. Het slachtoffer is hierbij naar een afgelegen parkeerdek gelokt en aldaar door verdachte en zijn mededader belaagd, bedreigd en geslagen.
Zes dagen later heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een overval op een tankstation in Lelystad. Verdachte heeft hierbij de medewerker van de shop met een mes bedreigd.
Feiten als onderhavige schokken de rechtsorde en brengen gevoelens van onveiligheid met zich mee, zowel bij de aangevers als bij de maatschappij. De rechtbank overweegt dat het voor het bejaarde echtpaar in het bijzonder een traumatische ervaring moet zijn geweest dat er vanuit het niets drie (voor hen onbekende) mannen in hun woning stonden, die op onmiskenbare wijze lieten blijken dat zij uit waren op hun geld. Het is in de ogen van de rechtbank extra kwalijk dat de bewoners bij de overval zijn vastgebonden en in hun gezicht zijn gespoten met een spray. De verbalisanten die na de overval bij de woning zijn geweest beschrijven dat het echtpaar behoorlijk aangeslagen was, emotioneel reageerde en dat zij tegen hun tranen vochten. De rechtbank vindt het verwerpelijk dat verdachte geen rekening heeft gehouden met de gevoelens van de slachtoffers, maar alleen heeft gehandeld uit eigen financieel gewin. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
(…)
De rechtbank heeft verder gelet op de inhoud van de over verdachte opgemaakte rapportages van 25 juli 2019, opgemaakt door [naam 1] , GZ-psycholoog, en van 29 juli 2017, opgemaakt door [naam 2] , kinder- en jeugdpsychiater.
De psychiater en psycholoog hebben verdachte onderzocht en vastgesteld dat er geen sprake is van een ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Geadviseerd wordt om de tenlastegelegde feiten volledig aan verdachte toe te rekenen. De omgang met criminele leeftijdsgenoten, het middelengebruik en zijn (destijds) gebrekkige motivatie voor school zijn volgens de deskundigen risicoverhogende factoren. Volgens beide deskundigen is verdachte pedagogisch beïnvloedbaar en is een pedagogische benadering aangewezen. Immers maakt verdachte deel uit van het kerngezin en volgt hij onderwijs. Volgens de psycholoog is verdachte sociaal-emotioneel jonger dan zijn kalender leeftijd en is hij afhankelijk van structuur, de begrenzing en het gezag van anderen. Verdachte is nog volop in ontwikkeling. Voorts worden geen contra-indicaties voor het toepassen van jeugdstrafrecht gezien. Geadviseerd wordt om het minderjarigenstrafrecht toe te passen en verdachte een voorwaardelijke detentie op te leggen met als bijzondere voorwaarden toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering.
De rechtbank sluit zich wat betreft de mate van toerekeningsvatbaarheid aan bij de voornoemde adviezen. De verdachte wordt dus volledig toerekeningsvatbaar geacht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de adviesrapporten van de Raad voor de Kinderbescherming van 6 januari 2020 en 20 juli 2020, opgemaakt door [naam 3] , raadsonderzoeker. De raad heeft zich geconformeerd aan het advies dat in het dubbel persoonlijkheidsonderzoek is gegeven. Geadviseerd wordt een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, met als bijzondere voorwaarden meldplicht bij de jeugdreclassering, en het verplicht volgen van zes maanden Intensieve trajectbegeleiding (ITB) [naam traject] . De heer [naam 4] , medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming, is ter zitting verschenen en heeft aangegeven het advies te handhaven. Het gegeven dat verdachte ter zitting betrokkenheid bij de overval te [plaatsnaam] heeft bekend maakt het advies, aldus [naam 4] , niet anders.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de adviezen van SAVE van 6 januari 2020 en 10 juli 2020. Benadrukt wordt dat gelet op de ontkennende houding van verdachte het moeilijk is om in te schatten wat de kans op recidive is en welke interventie passend is om het recidiverisico te verminderen. Er worden zorgen gezien die de kans op recidive kunnen verhogen, zoals de contacten die verdachte heeft met criminele leeftijdsgenoten en zijn mogelijke sociaal wenselijke houding. Geadviseerd wordt om een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen. Daarnaast wordt oplegging van de modaliteit ITB [naam traject] als wenselijk gezien, met het oog op het inschatten van de recidivekans en het verkrijgen van inzicht en controle op de verschillende leefgebieden. Daarnaast is een behandeltraject bij [naam instelling] op zijn plaats, waarbij aandacht is voor denkpatronen, keuzemomenten, beïnvloeding, proceshouding en, wanneer nodig, middelengebruik. Ter terechtzitting heeft [naam 5] , medewerkster van Bureau Jeugdzorg Overijssel, aangegeven het advies te handhaven.
Toepassing jeugdstrafrecht of volwassenenstrafrecht
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het sanctierecht voor jeugdige personen of dat voor volwassenen op de verdachte dient te worden toegepast. De hoofdregel is dat ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet die van achttien jaar heeft bereikt, het jeugdstrafrecht van toepassing is.Echter, ingevolge artikel 77b Sr kan ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van zestien jaar, maar nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, het jeugdstrafrecht buiten toepassing worden gelaten en recht worden gedaan overeenkomstig het strafrecht voor volwassenen, indien daartoe grond wordt gevonden in de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. In verband met het voorgaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in zeer korte periode schuldig gemaakt aan het medeplegen van twee gewapende overvallen en een poging hiertoe. Deze overvallen betreffen, zoals bovenstaand reeds uiteengezet, zeer gewelddadige en geplande overvallen, waarbij de inbreuk op de veiligheid van de slachtoffers is opgeofferd uit geldelijk gewin. Deze feiten zijn zeer ernstig en dragen een volwassen karakter.
Ten aanzien van de persoonlijkheid van de verdachte
De verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten 17 jaar. Uit de Pro Justitia rapportages blijkt dat bij verdachte sprake is van een normale geestelijke ontwikkeling en een gemiddelde intelligentie.
Daarnaast heeft verdachte, ondanks de grote hoeveelheid in het dossier aanwezig bewijs van zijn betrokkenheid bij de overvallen, bij de politie hiervoor geen verantwoordelijkheid willen nemen. Verdachte heeft in zijn verhoren bij de politie steeds ontkend, om pas op de zitting (1,5 jaar later) zijn betrokkenheid bij één van de overvallen toe te geven. De rechtbank is van oordeel dat hieruit een berekenende houding van de verdachte naar voren komt en dat die houding verdachte neerzet als een persoon die zijn kansen nauwkeurig inschat en daar vervolgens naar handelt. Deze houding vindt ook bevestiging in hetgeen de deskundigen over de verdachte rapporteren. Dit is een manier van handelen die blijk geeft van een volwassen houding. Daar komt bij dat verdachte volgens het rapport van SAVE in staat is een sociaal-wenselijke houding naar voren te brengen.
Een andere relevante omstandigheid is dat de aanhouding en voorlopige hechtenis van verdachte geen enkele indruk op verdachte hebben gemaakt. Gebleken is dat verdachte zich tijdens zijn schorsing voortdurend bezig hield met het plegen dan wel voorbereiden van strafbare feiten, waarbij hij niet schroomde om andere personen voor zijn karretje te spannen. Daarnaast is gebleken dat verdachte, door het overtreden van zijn schorsingsvoorwaarden, het niet zo nauw neemt met aan hem opgelegde verplichtingen. Dit alles geeft geen blijk van een lerende houding.
(…)
Ten aanzien van de omstandigheden waaronder het feit is begaan
De verdachte heeft bij onderhavige feiten een initiërende en leidinggevende rol vervuld. Zo was verdachte de initiator van ten minste twee gepleegde overvallen en heeft hij zelf diverse geweldshandelingen verricht. Bovendien had verdachte tijdens de overval in [plaatsnaam] duidelijk de leiding over zijn drie (oudere) mededaders. Door aldus te handelen is van een voor jeugdigen meer karakteristiek ondoordacht, impulsief handelen dan ook geen sprake. Gelet op de meerdere feiten die door verdachte zijn gepleegd in een korte periode acht de rechtbank het evenmin aannemelijk dat het bij deze feiten gaat om een ‘beginnersfout’.
Dit alles maakt dat de rechtbank voorbij gaat aan de adviezen van de deskundigen en in alle drie de in artikel 77b Sr genoemde criteria aanleiding ziet om in het onderhavige geval het jeugdstrafrecht buiten toepassing te laten en het strafrecht voor volwassenen toe te passen.
Voor zover in bovenstaande overwegingen van de rechtbank taal- en of schrijffouten voorkwamen, heeft het hof deze verbeterd.
Het hof neemt bovenstaande overwegingen over, hetgeen met zich brengt dat ook het hof aanleiding ziet om af te wijken van de hoofdregel en over zal gaan tot toepassing van het volwassenstrafrecht. In aanvulling hierop overweegt het hof als volgt.
Ter zitting in eerste aanleg heeft verdachte uiteindelijk zijn betrokkenheid bij de overval in [plaatsnaam] (het onder 1 bewezenverklaarde feit) bekend, nadat hij familieleden van de slachtoffers zag en de door hen afgelegde verklaringen hoorde. In de appelschriftuur van de verdediging is aangegeven dat het beroep zich niet richtte tegen de door de rechtbank gebezigde bewezenverklaringen. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte tenslotte bekend zich schuldig te hebben gemaakt aan alle drie de hem tenlastegelegde feiten. Hij heeft verklaard dat hij zich thans diep schaamt voor de door hem begane feiten.
De leidinggevende en initiërende rol die verdachte ook in hoger beroep is blijven ontkennen, blijkt volgens het hof weldegelijk uit de verschillende bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden, zoals ook door de rechtbank overwogen. Het hof overweegt hierbij dat de manier waarop verdachte zich blijkens het dossier heeft gemanifesteerd, erop wijst dat hij telkens goed wist wat de consequenties van zijn handelen zouden zijn. Het ging verdachte en zijn medeverdachten bij alle drie de feiten alleen maar om het geld.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 januari blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof – evenals de advocaat-generaal – oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Verdachte krijgt zo enerzijds eerder de kans zijn nog jeugdige leven een positieve wending te geven, terwijl anderzijds de op te leggen straf naar het oordeel van het hof recht doet aan de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten. Anders dan de advocaat-generaal zal het hof niet alle door hem gevorderde bijzondere voorwaarden opleggen, nu het hof dit niet opportuun acht. Het hof koppelt aan het voorwaardelijk strafdeel wel toezicht van de reclassering en een meldplicht, zodat verdachte na zijn detentie aan de samenleving kan deelnemen onder toezicht van de reclassering. Het voorwaardelijk strafdeel inclusief de bijzondere voorwaarden dient bovendien als stok achter de deur voor verdachte om zich ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 2.334,45. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 800,00 voor immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-036355-19 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 800,00 voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-079253-19 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Ook in hoger beroep staat vast dat de verdachte tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, welk onrechtmatig handelen hem toegerekend kan worden. Immers, bewezen is verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging met bedreiging van geweld, als bedoeld in artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De verdachte is derhalve verplicht de door de benadeelde partij geleden schade, die zij dientengevolge heeft geleden, te vergoeden. De door de benadeelde partij geleden schade is naar het oordeel van het hof het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit, als bedoeld in artikel 361, lid 2 aanhef en sub b van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het eerste lid luidt, voor zover hier relevant:
‘1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.’
De grondslag voor de toekenning van immateriële schadevergoeding is aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof dat sprake is geweest van een gewapende overval. De benadeelde partij was als medewerkster in het tankstation aanwezig. Zoals blijkt uit haar verklaring opgenomen in het schade onderbouwingsformulier heeft de bedreiging met het mes haar erg aangegrepen, want ze voelt zich tot op heden vooral in de avonduren onveilig en alerter op de werkvloer. Zij voelt zich in haar veiligheid en persoonlijke integriteit aangetast. De gewapende overval vormde daarmee een ernstige inbreuk op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof ook sprake van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ van de benadeelde partij zoals bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW. In een dergelijk geval is niet vereist dat geestelijk letsel (in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) is aangetoond.
Met betrekking tot de hoogte van het smartengeld overweegt het hof het volgende. Voor toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding is voldoende dat feiten worden gesteld en komt vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van de schade kan worden afgeleid (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:HR:2011:BR5211). Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden. De begroting is voorts voorbehouden aan de feitenrechter die niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358).
De benadeelde partij heeft concreet en gemotiveerd aangevoerd dat de gebeurtenis een grote impact heeft gehad op haar persoonlijke leven en op de wijze waarop zij nadien en tot op heden haar functie heeft uitgeoefend. Gelet op die concrete onderbouwing en bij gebreke van enige gemotiveerde betwisting van die omstandigheden en van het gevorderde bedrag zijdens de verdediging, leent de vordering zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 800,- te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 55, 57, 77b, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij Reclassering Nederland ( [adres] ), zolang en zo frequent de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-036355-19 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 800,00 (achthonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam benadeelde partij 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-036355-19 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 800,00 (achthonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 januari 2019.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-079253-19 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 800,00 (achthonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam benadeelde partij 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-079253-19 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 800,00 (achthonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 januari 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. J.A.A.M. van Veen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 10 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.A.A.M. van Veen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.