In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de beschikking van de heffingsambtenaar over de waarde van de onroerende zaak heeft bevestigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 291.000 per waardepeildatum 1 januari 2017, en de onroerendezaakbelasting op € 250. Belanghebbende is het niet eens met deze waardebepaling en stelt dat de waarde met € 40.000 verlaagd moet worden, omdat de ligging, uitstraling en doelmatigheid van de woning als waardedrukkende factoren moeten worden beschouwd. De heffingsambtenaar daarentegen verdedigt de vastgestelde waarde, gebaseerd op verkoopprijzen van vergelijkbare objecten. Tijdens de zitting op 11 februari 2021 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft de referentieobjecten beoordeeld en geconcludeerd dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de waardebepalende factoren en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.