ECLI:NL:GHARL:2021:2130

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
21-002737-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 16 jaar gevangenisstraf voor moord op levenspartner met voorbedachten rade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Overijssel. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaren voor het doodschieten van haar 54-jarige levenspartner in de nacht van 1 op 2 april 2017. Het hof achtte bewezen dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade het slachtoffer van het leven heeft beroofd. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit psychische overmacht, maar het hof verwierp dit argument, omdat niet aannemelijk was dat de verdachte jarenlang stelselmatig door het slachtoffer was mishandeld. Het hof kwam tot een hogere straf dan de rechtbank, die 12 jaren had opgelegd, omdat het hof het bewezenverklaarde volledig aan de verdachte toerekent. De zaak is behandeld op meerdere zittingen, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof concludeerde dat de verdachte met voorbedachten rade had gehandeld, ondanks haar beroep op een plotselinge gemoedsopwelling. De verdachte is volledig toerekeningsvatbaar geacht en het hof heeft de strafmaat bepaald op basis van de ernst van het feit en de gevolgen voor de nabestaanden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002737-18
Uitspraak d.d.: 5 maart 2021
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 3 mei 2018 met parketnummer 08-952381-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
ingeschreven in de BRP te [woonplaats] ,
thans verblijvende in [detentie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 mei 2019, 31 juli 2019, 24 januari 2020, 5 februari 2021 en 19 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadslieden,
mr. M.M.H. Zuketto en mr. N.C.L.M. Bloebaum, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na een vordering nadere omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
primair
zij in of omstreeks de nacht van 1 op 2 april 2017 in de gemeente Deventer opzettelijk en met voorbedachten rade (haar echtgenoot/levenspartner) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door (vanaf korte afstand) viermaal met een revolver, althans met een vuurwapen, (gericht) op die [slachtoffer] te schieten, waardoor die [slachtoffer] driemaal in de buik(streek) en/of (linker) borstkas en/of eenmaal in het hoofd door kogels werd getroffen, ten gevolge waarvan, althans ten gevolge van het letsel/de letsels veroorzaakt door één of meerdere van die kogels, die [slachtoffer] is overleden;
subsidiair
zij in of omstreeks de nacht van 1 op 2 april 2017 in de gemeente Deventer opzettelijk (haar echtgenoot/levenspartner) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door (vanaf korte afstand) viermaal met een revolver, althans met een vuurwapen, (gericht) op die [slachtoffer] te schieten, waardoor die [slachtoffer] driemaal in de buik(streek) en/of (linker) borstkas en/of eenmaal in het hoofd door kogels werd getroffen, ten gevolge waarvan, althans ten gevolge van het letsel/de letsels veroorzaakt door één of meerdere van die kogels, die [slachtoffer] is overleden.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde (moord) heeft begaan. Hij heeft daartoe aangevoerd -kort samengevat en zakelijk weergegeven- dat, ondanks dat het bewijsbare tijdsverloop tussen het door verdachte genomen besluit en de uitvoering daarvan relatief kort moet zijn geweest, uit het dossier blijkt dat verdachte weloverwogen heeft gehandeld. Zo is verdachte -zoals zij zelf heeft verklaard- rustig van de woonkamer naar de keuken gelopen en heeft zij -zo volgt uit de reconstructie- de nodige moeite moeten doen om de revolver te pakken. De advocaat-generaal acht het daarbij meer dan aannemelijk dat verdachte (degene is geweest die) het om de revolver aangetroffen plastic zakje om het wapen heeft gedaan, daar getuige [getuige] heeft verklaard dat hij als eerste ter plaatse kwam en het wapen toen met een plastic zakje er half omheen zag liggen. Bij het uitblijven van een andersluidende verklaring van verdachte is het volgens de advocaat-generaal voorts aannemelijk dat verdachtes bedoeling daarbij is geweest te voorkomen dat er sporen die in haar richting wijzen, op het wapen zouden achterblijven. Uit het dossier blijkt voorts dat verdachte vervolgens vier maal, van korte afstand en gericht op het slachtoffer heeft geschoten.
De advocaat-generaal heeft ten slotte naar voren gebracht dat het dossier daarnaast ook aanwijzingen bevat dat het slachtoffer op dat moment sliep of in elk geval ernstig versuft was.
Al deze omstandigheden tezamen maken dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte niet alleen opzettelijk, maar ook met voorbedachten rade heeft gehandeld.

Standpunt verdediging

De raadslieden van verdachte hebben ter terechtzitting bepleit dat verdachte van het primair tenlastegelegde (moord) moet worden vrijgesproken, nu volgens hen niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Zij hebben daartoe aangevoerd -kort samengevat en zakelijk weergegeven- dat bij verdachte geen sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg, maar van een plotselinge, hevige gemoedsopwelling.
In dit verband hebben zij naar voren gebracht dat verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer haar kort voor het incident heeft bedreigd door een revolver tegen/bij haar hoofd te houden. Toen het slachtoffer opnieuw tegen verdachte begon te schelden, heeft zij -uit gevoelens van angst, paniek en/of machteloosheid- in de keuken een revolver gepakt, is zij op het slachtoffer afgevlogen en heeft zij op hem geschoten. Uit het dossier komt naar voren dat de afstand tussen de stoel waarop verdachte zat en de keuken, alsook de afstand tussen de keuken en de plek waar vanaf verdachte heeft geschoten slechts enkele meters betrof. De door verdachte verrichte handelingen hebben zodoende plaatsgevonden in een tijdspanne van enkele seconden, hetgeen een contra-indicatie voor voorbedachten rade vormt.
Bovendien kan niet worden vastgesteld dat binnen deze tijdspanne sprake is geweest van één of meer keuzemomenten waardoor de gelegenheid tot beraad bestond.
Ten slotte is aangevoerd dat de omstandigheid dat een plastic zakje om/bij de revolver is aangetroffen niet kan leiden tot enige onderbouwing van aanwezigheid van voorbedachten rade. Immers kan niet worden vastgesteld dát dit zakje op het moment van schieten om de revolver heeft gezeten, laat staan dat verdachte het zakje voorafgaand aan het schieten om de revolver heeft gedaan.
De raadslieden hebben zich ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde ter terechtzitting gerefereerd aan het oordeel van het hof.

Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De verdachte staat terecht wegens de verdenking dat zij haar levenspartner [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) in de nacht van 1 op 2 april 2017 in hun woonwagen aan de [adres] heeft doodgeschoten. Dit is primair als moord en subsidiair als doodslag ten laste gelegd.
Opzet
Gelet op hetgeen het hof hierna zal vaststellen omtrent het aantal door verdachte afgevuurde schoten, de schootsafstand en de plaatsen in/op het lichaam waar [slachtoffer] door kogels is geraakt, alsmede de omstandigheid dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep herhaaldelijk heeft verklaard dat en op welke wijze zij gericht op [slachtoffer] heeft geschoten, is het hof van oordeel dat verdachte ‘vol opzet’ heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
De vraag die het hof voorts dient te beantwoorden is of verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Juridisch kader
In het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, is overwogen dat “voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld.”
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
Feitelijke vaststellingen
Het hof stelt voorop dat de verdachte over de gang van zaken (direct) voorafgaand aan en tijdens het afvuren van de schoten op onderdelen wisselend heeft verklaard. Het hof zal daarom ten behoeve van de bewezenverklaring met name gebruik maken van (delen van) de door verdachte afgelegde verklaring(en), voor zover deze steun en bevestiging vind(t)(en) in andere, objectieve bewijsmiddelen.
Besluit
Het hof stelt vast dat verdachte op enig moment heeft besloten om een revolver te pakken en die revolver ook daadwerkelijk heeft gepakt.
Holster en plastic zakje
Door de politie is op het aanrecht in de keuken een holster aangetroffen. Door het NFI is onderzocht of de in de woonkamer aangetroffen, bij het schietincident gebruikte, revolver in dit holster past. Uit dit onderzoek is gebleken dat de inwendige gebruiksbeschadigingen in het holster overeenkomen met de uitwendige vormen van de revolver, hetgeen betekent dat de aangetroffen revolver in het holster past.
Verdachte heeft bij de politie alsook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat zij in de avond van 1 april 2017 in de keuken boterhammen heeft gesmeerd en die in een plastic zakje, met daar bovenop de medicatie van [slachtoffer] , op het aanrecht heeft klaar gelegd. Dit zakje met boterhammen en de medicatie zijn ook zo door de politie op het aanrecht in de keuken aangetroffen.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts verklaard dat het holster op het moment van het smeren van de boterhammen niet op het aanrecht lag. Zij heeft verklaard dat zij de dagelijkse gewoonte had om die boterhammen ’s-avonds omstreeks 22.00-22.30u te smeren en samen met de medicijnen klaar te leggen voor [slachtoffer] .
De revolver is door de politie op de eetkamertafel in de woonkamer aangetroffen. Door verschillende verbalisanten is waargenomen dat op dat moment om de (kolf en trekker van de) revolver een plastic zakje zat. Getuige [getuige] heeft daarnaast verklaard dat hij als eerste ter plaatse kwam en dat hij toen op de tafel in de woonkamer een wapen zag liggen met een plastic zakje er half omheen.
Door het NFI is onderzoek gedaan naar dit plastic zakje. Uit dit onderzoek is gebleken dat zich in het zakje kreukels en een patroon van regelmatige indrukken en afdrukken bevinden gelijkend op de structuur van de greep van een revolver. Voorts zijn er, door overstrekkingen van het plastic materiaal, meerdere duidelijke plastische deformaties zichtbaar, waarvan één deformatie in een uitstulping eindigt. Geconcludeerd wordt dat de aanwezigheid van dit patroon en de mate van plastische deformatie met hierin een uitstulping iets beter passen bij het scenario dat het plastic zakje tijdens het schieten met een vuurwapen om een hand heeft gezeten.
In de keukenlade werden door de politie twee rollen plastic zakken aangetroffen. Ook deze rollen zijn door het NFI onderzocht en plastic zakjes afkomstig van die rollen zijn vergeleken met het om de revolver aangetroffen plastic zakje. Uit dit onderzoek is gebleken dat één van de twee rollen (de ‘bredere rol’) in aanmerking komt als mogelijk oorspronkelijke rol van het plastic zakje dat om de revolver zat.
Bij de sectie op het lichaam is vastgesteld dat [slachtoffer] door vier kogels is getroffen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat verdachte de revolver in de zogenoemde
double actionstand heeft gebruikt, daar zij niet anders heeft verklaard dan dat zij achter elkaar door heeft geschoten. Een zodanige wijze van schieten past -zo blijkt uit het onderzoek- bij het gebruik van de
double actionstand.
Uit onderzoek naar de revolver is gebleken dat de trekkerdruk in deze
double actionstand 0,5 Newton bedraagt. Het hof leidt hieruit af dat verdachte met substantiële kracht de trekker van de revolver moet hebben overgehaald, met als voor de hand liggend en waarschijnlijk gevolg het achterlaten van (DNA-)sporen op in elk geval (ook) de trekker van de revolver. Uit onderzoek van het NFI is evenwel gebleken dat er geen DNA van verdachte op de trekker van de revolver is aangetroffen.
Het hof gaat op grond van de hiervoor als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden uit van de volgende gang van zaken.
De revolver waarmee verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten is op enig moment in de keuken aanwezig geweest en het is verdachte die de revolver uit het holster heeft gehaald en vervolgens, voordat zij vanuit de keuken op [slachtoffer] toeliep en op hem schoot, een plastic zakje om de revolver heeft gedaan, een en ander ter voorkoming van het achterlaten van sporen op het wapen.
Het hof gaat daarbij voorbij aan de op geen enkele wijze onderbouwde stelling van de verdediging dat niet valt uit te sluiten dat iemand anders dan verdachte het plastic zakje na het schietincident om het vuurwapen heeft gedaan. Deze alternatieve gang van zaken, waarvoor het dossier geen enkele aanwijzing bevat, is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Schootsafstand en volgorde van schoten
Het hof stelt daarnaast -alleen al op basis van verdachtes eigen verklaring- vast dat zij op enig moment met de revolver in de richting van [slachtoffer] is gelopen en vervolgens vier maal op [slachtoffer] heeft geschoten.
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is vastgesteld dat één kogel aan de rechterzijde in het hoofd van [slachtoffer] is geschoten en dat deze de kleine hersenen, grote hersenen en hersenstam heeft geraakt. Delen van deze kogel zijn aangetroffen in het hoofd van [slachtoffer] . De andere drie kogels zijn op vrij korte afstand van elkaar in de borstkas/buik geschoten, waarbij twee kogels onder meer het hart en de linkerlong hebben geraakt.
Door het NFI is, aan de hand van de bemonsteringen van het shirt van [slachtoffer] , de
inschotopeningen op/in de borst en de inschotopening bij het hoofd, onderzoek verricht naar de vermoedelijke schootsafstand. Daarbij is geconcludeerd dat de voorzijde van het shirt van [slachtoffer] op drie, relatief dicht bij elkaar liggende, punten beschadigd is en dat de bevindingen die betrekking hebben op deze beschadigingen voor minimaal één van de drie schootsafstanden waarschijnlijker is wanneer de schootsafstand tussen 2,5 en 50 centimeter is dan wanneer deze kleiner is dan 2,5 of groter dan 50 centimeter is. De overige twee schootsafstanden vallen binnen dezelfde range of zijn groter.
Ten aanzien van de verwonding aan/in het hoofd van [slachtoffer] wordt geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de schootsafstand tussen 10 en 75 centimeter is dan wanneer deze kleiner is dan 10 of groter is dan 75 centimeter.
Voorts is door het NFI een vergelijkend onderzoek gedaan naar de mogelijke volgorde van de afgevuurde kogels en hulzen. Geconcludeerd wordt dat -onder de voorwaarde dat na het laatste schot de stand van de trommel van de revolver niet is gewijzigd- een aannemelijke volgorde van verschieten van de hulzen/kogels kan worden herleid naar de (huls)volgorde: 4, 3, 2, 1, waarbij ‘kogel 1’ -waarvan delen in het hoofd van [slachtoffer] zijn aangetroffen- als laatste is afgevuurd. Huls 1 bevond zich namelijk nog voor de loop.
Uit het politieonderzoek is verder gebleken dat verdachte in de nacht van 1 op 2 april 2017 diverse WhatsApp-berichten heeft verzonden aan, onder meer, [getuige] . In één van deze berichten, verstuurd om 00.30.08 uur, zegt verdachte: “zeg niks verder ep ze nek ge soten kom hier een nu”.
Het hof acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat verdachte op enig moment met de revolver in de richting van [slachtoffer] is gelopen en hem vervolgens eerst -van dichtbij- drie maal in de buikstreek en/of borstkas en
daarnaook nog eenmaal in het hoofd heeft geschoten. Dat verdachte zich van de plaats van dit laatste schot bewust is geweest, leidt het hof af uit het genoemde WhatsApp-bericht van verdachte aan [getuige] , waarin zij stelt ‘hem’ (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) in zijn nek te hebben geschoten.
Tussenconclusie
Zoals hiervoor overwogen, staat voor het hof op grond van de wettige bewijsmiddelen vast dat verdachte op enig moment heeft besloten -zoals zij zelf heeft erkend- om een revolver te pakken -waarvan zij wist dat die revolver zich op dat moment in de keuken bevond-, dat zij die revolver vervolgens ook daadwerkelijk heeft gepakt en dat zij op enig moment met die revolver in de keuken bezig is geweest. Verdachte heeft de revolver uit het holster gehaald, heeft het holster op het aanrecht gelegd en heeft vervolgens een plastic zakje om (een deel van) de revolver gedaan. Bij het uitblijven van een andersluidende verklaring van verdachte is het hof van oordeel -zoals al eerder overwogen- dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte dit zakje voorafgaand aan het schieten om het wapen heeft gedaan met de bedoeling het achterlaten van sporen te voorkomen dan wel (haar) sporen uit te wissen.
Verdachte is vervolgens vanuit de keuken in de richting van [slachtoffer] gelopen -die op dat moment op de bank in de woonkamer zat- en heeft hem drie maal in de buikstreek en/of borstkas geschoten. Daarna is verdachte van positie gewisseld en heeft zij [slachtoffer] ook nog (bewust) aan de rechterzijde eenmaal in het hoofd geschoten.
Niet alleen deze laatste omstandigheid maar ook het hiervoor genoemde plaatsen van een plastic zakje om het wapen zijn voor het hof sterke aanwijzingen dat verdachte op een planmatige, berekenende en doordachte wijze heeft gehandeld. Het hof is, al het voorgaande in aanmerking genomen, van oordeel dat verdachte op verschillende momenten de tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat zij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De enkele omstandigheid dat naar alle waarschijnlijkheid niet veel tijd is verstreken tussen het moment waarop verdachte besloot het wapen te gaan pakken en het uiteindelijke schieten op [slachtoffer] laat onverlet dat zij geacht kan worden met voorbedachten rade te hebben gehandeld.
Zoals gezegd zijn er meerdere (keuze)momenten geweest voor verdachte waarop zij zich had kunnen bezinnen op haar voorgenomen daad en daar alsnog vanaf had kunnen zien.
Het laatste schot in het hoofd van [slachtoffer] vormt in dit verband wel een heel duidelijke contra-indicatie voor haar bewering, gedaan ter terechtzitting, dat zij [slachtoffer] slechts bang wilde maken of wilde bedreigen met het wapen.
Contra-indicaties?
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling -veroorzaakt door een bedreiging met een vuurwapen door [slachtoffer] eerder die bewuste avond- en gedurende een zeer korte tijdspanne heeft gehandeld, welke omstandigheden even zovele contra-indicaties zijn voor voorbedachten rade.
Verdachte heeft in dit verband ter terechtzitting in hoger beroep verklaard -kort samengevat en zakelijk weergegeven- dat zij die avond vanuit haar stoel aan/nabij de eettafel televisie zat te kijken terwijl [slachtoffer] op de bank zat. Zonder dat zij hem had zien aankomen, stond hij plotseling bij haar en hield hij een vuurwapen tegen/bij haar hoofd. [slachtoffer] schold haar uit en verdachte hoorde toen een klik, alsof [slachtoffer] de trekker overhaalde. Verdachte heeft verklaard dat zij vervolgens even in de badkamer is gaan zitten en daar een sigaret heeft gerookt, dat [slachtoffer] op een gegeven moment zei dat zij uit de badkamer moest komen en dat zij daarna weer terug op haar stoel is gaan zitten. Toen [slachtoffer] na enige tijd opnieuw tegen haar begon te schelden, is zij, uit angst dat [slachtoffer] haar zou doden, van haar stoel opgesprongen en naar de keuken gelopen, dan wel ‘gevlogen’. Verdachte heeft toen de revolver, die zij een aantal dagen daarvoor bij het schoonmaken van de keukenkastjes al had zien liggen, uit het bovenste keukenkastje gepakt en is daarmee direct en in een snel tempo in de richting van [slachtoffer] gelopen. Verdachte heeft vervolgens een aantal malen gericht op [slachtoffer] geschoten.
Het hof stelt vast dat verdachte nogal wisselend heeft verklaard over wat zich die avond voorafgaand aan het schietincident precies heeft afgespeeld in de woonwagen waar alleen zij en [slachtoffer] op dat moment aanwezig waren. Zo heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op bepaalde vragen geen antwoord of weinig concrete details gegeven of niet kunnen geven. Het gaat daarbij om vragen die haar zijn gesteld over het wapen dat door [slachtoffer] zou zijn gebruikt op het moment dat hij haar zou hebben bedreigd, waar dat wapen ineens vandaan kwam en op welk moment hij dat wapen dan kan hebben gepakt en
-uitgaande van haar verklaring- hoe hij dat wapen dan weer ongezien kan hebben (terug)gelegd in het keukenkastje waar zij het vervolgens -naar eigen zeggen- uit heeft gepakt.
Verdachte heeft weliswaar verklaard dat zij niet voortdurend op [slachtoffer] heeft gelet, maar dat is nu juist slecht voorstelbaar in de door verdachte beschreven situatie dat zij op dat moment heel erg bang was voor [slachtoffer] . Het hof constateert voorts dat de op dit punt door verdachte gegeven verklaring geen steun vindt in andere, objectieve bewijsmiddelen. De voor het eerst in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte, voor zover inhoudende dat het best zo kan zijn dat zich die avond meer dan één wapen in de woonwagen bevond en de daaruit volgende suggestie dat [slachtoffer] mogelijk een ander wapen heeft vastgehad op het moment dat hij haar beweerdelijk zou hebben bedreigd, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Uit het onderzoek is gebleken dat de politie alleen de revolver heeft aangetroffen waarmee verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten.
Het hof stelt in dit verband overigens vast dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ook pas voor het eerst heeft verklaard over ‘een klik’ die zij hoorde toen [slachtoffer] een wapen op/tegen haar hoofd zette.
Het hof ziet geen concrete en objectief vast te stellen aanknopingspunten voor de door verdachte geschetste aanleiding voor en het verloop van het schietincident.
Het hof acht daarmee haar verklaring ten aanzien van het tijdsverloop, de bedreiging met een wapen door [slachtoffer] en de daardoor bij haar veroorzaakte hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk geworden en gaat uit van de hiervoor door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden en daaruit getrokken conclusies.
Het hof ziet in hetgeen op grond van het onderzoek kan worden vastgesteld derhalve geen contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachten rade bij verdachte.
Een dergelijke contra-indicatie is ook niet te vinden in de enkele omstandigheid dat het
-zoals de verdachte bij herhaling naar voren heeft gebracht- toch niet logisch is dat iemand die planmatig en met voorbedachten rade zou handelen, de familie/nabestaanden inlicht en verzuimt om de revolver weg te maken en sporen uit te wissen.
Dat iemand in een concreet geval niet handelt volgens de algemene wetten van de logica die -volgens de verdachte- zouden gelden in het geval van vooropgezet en planmatig handelen, maakt nog niet dat geen sprake zou kunnen zijn van voorbedachten rade.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ook geen sprake is van contra-indicaties die in de weg zouden kunnen staan aan het bewezen verklaren van voorbedachten rade.
Conclusie
De verweren van de verdediging worden in alle onderdelen verworpen en de slotsom is, dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade haar levenspartner [slachtoffer] om het leven heeft gebracht op de wijze zoals hierna bewezen is verklaard en zich derhalve heeft schuldig gemaakt aan moord.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in
of omstreeksde nacht van 1 op 2 april 2017 in de gemeente Deventer opzettelijk en met voorbedachten rade
(haar
echtgenoot/levenspartner
)[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door
(vanaf korte afstand
)viermaal met een revolver
, althans met een vuurwapen, (gericht
)op die [slachtoffer] te schieten, waardoor die [slachtoffer] driemaal in de buik
(streek
)en/of
(linker
)borstkas en
/ofeenmaal in het hoofd door kogels werd getroffen,
ten gevolge waarvan, althansten gevolge van
het letsel/de letsels veroorzaakt door
één of meerdere vandie kogels, die [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:

moord.

Strafbaarheid van de verdachte

Psychische overmacht
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht. Ter nadere onderbouwing daarvan is het volgende aangevoerd.
Verdachte is de afgelopen 30 jaren slachtoffer geweest van stelselmatig psychisch, fysiek en seksueel geweld, gepleegd door haar levenspartner [slachtoffer] . Gedurende het psychiatrisch onderzoek is vastgesteld dat er bij verdachte tekenen zijn van de aanwezigheid van het zogeheten ‘
battered woman syndrom’. Kort voor 1 april 2017, namelijk op [verjaardag zoon] 2017, heeft er op de verjaardag van de zoon van verdachte nog een flinke ruzie tussen verdachte en [slachtoffer] plaatsgevonden, waarbij verdachte door [slachtoffer] is mishandeld. De betreffende avond van het tenlastegelegde heeft [slachtoffer] een vuurwapen tegen/bij het hoofd van verdachte gehouden en haar met de dood bedreigd, iets wat nog niet eerder was gebeurd. Later kreeg [slachtoffer] opnieuw een woede-uitbarsting. Dit alles heeft geleid tot een omslag in de innerlijke gesteldheid van verdachte en moet worden gezien als een van buiten komende drang. Gelet op de persoonlijkheid van verdachte, de opgebouwde spanning door de mishandelingen in de afgelopen jaren en met name de afgelopen periode, en de extreme gemoedstoestand die de bedreiging door [slachtoffer] eerder die avond bij verdachte teweeg heeft gebracht, kon verdachte deze drang niet meer weerstaan en kon dit ook niet meer van haar worden gevergd. De verdachte moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof beoordeelt dit verweer als volgt.
Beoordeling
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden aan de als verweer aangevoerde drang kan de persoonlijkheid van de verdachte worden betrokken (vgl. HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1144).
De verdachte heeft verklaard jarenlang gebukt te zijn gegaan onder stelselmatige, geestelijke, lichamelijke en seksuele mishandeling door [slachtoffer] . Het hof acht op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk dat door [slachtoffer] , op momenten, op enigerlei wijze geweld jegens verdachte is uitgeoefend, waarbij de door verdachte beschreven ruzie en mishandeling op [verjaardag zoon] 2017 (mogelijk) als meest recent voorval kan worden beschouwd.
Dat dit jarenlang en op stelselmatige wijze heeft plaatsgevonden, zoals door en namens verdachte wordt gesteld, vindt evenwel onvoldoende ondersteuning in het dossier en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat geen van de (in dit kader door de raadsheer-commissaris) gehoorde getuigen rechtstreeks getuige is geweest van de gestelde mishandelingen. Bovendien zijn de verklaringen van getuigen die enig aanknopingspunt bieden voor de door verdachte beschreven mishandelingen (veelal) van horen zeggen. Het hof merkt hierbij op dat door de verdediging weliswaar is aangevoerd dat deze getuigen zijn beïnvloed door familieleden van [slachtoffer] , maar dat daarvan is niet gebleken.
Het hof is van oordeel dat door en namens de verdachte onvoldoende naar voren is gebracht om uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van verdachte als het gaat om de stelselmatigheid van de gestelde mishandelingen.
Voorts is niet gebleken dat het door verdachte en enkele getuigen beschreven incident op
[verjaardag zoon] 2017 zou passen in een reeks van stelmatige mishandelingen die jarenlang heeft plaatsgevonden. Dit voorval lijkt naar het oordeel van het hof dan ook (eerder) als een incident te kunnen worden beschouwd.
Dat bij verdachte sprake is geweest van het gestelde ‘
battered woman syndrom’en dat verdachte handelde onder invloed van een zodanige (van buiten komende) drang dat zij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden, is, gelet op al het voorgaande, naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende aannemelijk geworden. Het beroep op psychische overmacht wordt dus verworpen.
Toerekeningsvatbaarheid
Naar de persoon van verdachte is onderzoek gedaan. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de Pro Justitia rapporten van 31 augustus 2017 en 18 september 2017, respectievelijk opgemaakt door dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater, en A.H. Bouwman, GZ-psycholoog. Uit beide rapporten komt naar voren dat verdachte functioneert op een licht verstandelijk beperkt niveau en dat zij last heeft van vermijdende persoonlijkheidstrekken. Deze combinatie heeft er, samen met haar afhankelijke positie en aanpassing aan de gesloten woonwagencultuur, voor gezorgd dat zij niet in staat was om in de nacht van
1 op 2 april 2017 te vluchten of hulp te zoeken. Geconcludeerd wordt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de stoornis en het feit. Beide rapporteurs adviseren dan ook om verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
Beoordeling
Het hof constateert dat de in de rapporten geformuleerde conclusies en adviezen zijn gebaseerd op de aanname dat de door verdachte gegeven verklaring dat zij al heel lang slachtoffer is van stelselmatige mishandelingen, geestelijke terreur en seksueel misbruik op juistheid berust, en dat verdachte dus daadwerkelijk is overkomen wat zij daarover heeft verklaard. Beide deskundigen baseren daarop hun deskundig oordeel dat mogelijk sprake is van een ‘battered woman syndrom’ en concluderen op grond daarvan tot verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Het hof heeft hiervoor echter reeds overwogen dat die verklaring van verdachte onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof neemt de conclusies van de psychiater en psycholoog -anders dan de rechtbank- daarom niet over. De verdachte wordt volledig toerekeningsvatbaar geacht.
Nu er overigens ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Overijssel heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest, wordt opgelegd.
Door de verdediging is verzocht bij de oplegging van een eventuele straf rekening te houden met de leeftijd van verdachte en het feit dat zij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Voor het overige is door de verdediging verwezen naar hetgeen naar voren is gebracht in het kader van de psychische overmacht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij, deels conform de rechtbank, in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft haar 54-jarige levenspartner vermoord. Door zo te handelen heeft verdachte een onherstelbaar verlies teweeg gebracht en groot leed toegebracht aan onder meer de nabestaanden van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van een dierbare. Dit geldt in het bijzonder voor [naam] , de zoon van verdachte en het slachtoffer. Hij moet leven met de wetenschap dat zijn moeder zijn vader heeft vermoord. Ook andere familieleden, zoals de broers, stiefzoon en kleinkinderen van het slachtoffer, maar ook vrienden en anderen voor wie hij dierbaar was, moeten hem nu missen.
Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan het zwaarste misdrijf dat het Wetboek van Strafrecht kent: moord. Het opzettelijk en met voorbedachten rade benemen van iemands leven is immers de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed: het recht op leven. Daarnaast wordt door een dergelijk delict de rechtsorde zeer ernstig geschokt en het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg. De wetgever heeft voor moord dan ook als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren vastgesteld.
Het hof neemt bij de bepaling van de strafmaat in het bijzonder in aanmerking dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht door hem, op planmatige wijze, met een vuurwapen meerdere kogels in het lichaam en vervolgens een kogel in het hoofd te schieten. Deze volgorde van schieten en met name de wijze waarop verdachte het laatste schot heeft gelost -de gedachte aan een executie dringt zich bijna op- maakt, zonder enige aannemelijke uitleg van verdachte hiervoor, op het hof een harteloze en koelbloedige indruk.
Mede gelet hierop acht het hof de door de rechtbank opgelegde straf alsook de door de advocaat-generaal gevorderde straf te laag en niet passend.
Dat het hof tot een hogere straf dan de rechtbank komt, houdt voorts verband met het gegeven dat het hof het bewezenverklaarde feit, anders dan de rechtbank, volledig aan de verdachte toerekent.
Het hof stelt ten slotte vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak in hoger beroep is overschreden. Immers is het hoger beroep ingesteld op 13 mei 2018 en wordt dit arrest gewezen op 5 maart 2021, waardoor in beginsel sprake is van een overschrijding met ruim 17 maanden. Gelet evenwel op het feit dat de overschrijding voornamelijk het gevolg is geweest van het horen van een groot aantal door de verdediging verzochte getuigen, ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en wordt volstaan met de enkele constatering van de schending van art. 6 EVRM.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren passend en geboden is. De tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zal op die straf in mindering worden gebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Smit, voorzitter,
mr. B.J.J. Melssen en mr. H. Heins, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier,
en op 5 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.