ECLI:NL:GHARL:2021:2032

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
200.286.216/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijkheidsonderzoek van de moeder in het kader van de uithuisplaatsing van minderjarige kinderen

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 23 februari 2021, wordt een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder gelast. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de uithuisplaatsing van haar kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], was bepaald. De kinderen staan sinds mei/juni 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland. De moeder heeft in het verleden te maken gehad met huiselijk geweld en juridische procedures omtrent het gezag en de omgang met de kinderen. Het hof heeft grote zorgen over het functioneren van de moeder, met name haar emotieregulatie en opvoedvaardigheden. De moeder heeft aangegeven dat zij hard aan zichzelf heeft gewerkt en in staat is om voor haar kinderen te zorgen, maar het hof is van mening dat er onvoldoende informatie is om een definitieve beslissing te nemen over de uithuisplaatsing. Daarom is een onafhankelijk deskundigenonderzoek naar de persoonlijkheid van de moeder noodzakelijk. Het hof heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) verzocht om een deskundige voor te dragen en zal de kosten van het onderzoek ten laste van de Rijkskas laten komen. De moeder is wettelijk verplicht om mee te werken aan dit onderzoek, en het hof houdt verdere beslissingen aan totdat het onderzoek is uitgevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.286.216/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 507322)
beschikking van 23 februari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.C. Milani te Lelystad,
de gecertificeerde instelling
2. Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: de GI.

1.1. Hoe de procedure bij de rechtbank is gelopen

In de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van
20 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, staat hoe de procedure bij de rechtbank is gelopen.

2.Hoe de procedure bij het hof is gelopen

2.1
Het hof heeft in het dossier de volgende stukken:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 19 november 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 20 januari 2021 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Milani van 3 februari 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling was op 4 februari 2021. Daar waren aanwezig:
- de moeder (via een beeldbelverbinding), bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [C] namens de raad;
- mevrouw [D] en mevrouw [E] namens de GI.

3.Wat er vaststaat

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2013, en
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2015.
De kinderrechter heeft op 16 december 2020 bepaald dat de ouders voortaan gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn belast. Daarvoor had alleen de moeder het ouderlijk gezag over hen.
De moeder heeft uit een andere relatie nog een dochter van 12 jaar oud ( [de minderjarige3] ).
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] woonden tot 12 mei 2020, samen met [de minderjarige3] , bij de moeder.
3.2
De kinderen staan sinds mei/juni 2020 (voorlopig) onder toezicht van de GI. Sindsdien zijn voor alle drie de kinderen ook machtigingen tot uithuisplaatsing van kracht. De lopende ondertoezichtstelling - voor zover hier van belang - van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geldt tot
20 augustus 2021 en staat hier niet ter discussie.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter - voor zover hier van belang - de GI gemachtigd [de minderjarige2] tot 20 april 2021 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg en [de minderjarige1] tot 20 april 2021 in een accommodatie van de jeugdhulpaanbieder.
3.4
Tijdens de relatie van de ouders was sprake van huiselijk geweld. Vanaf medio 2018 zijn de ouders verwikkeld geraakt in juridische procedures over het gezag en over de omgang met de kinderen. In het kader van die procedures is in april 2020 een raadsonderzoek begonnen, dat op 13 mei 2020 is uitgebreid naar een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel.
3.5
[in] 2020, de vijfde verjaardag van [de minderjarige2] , heeft zich een incident voorgedaan tussen de vader en de moeder. De vader had [de minderjarige1] en [de minderjarige2] [in] 2020 bijna een jaar niet (officieel) gezien en heeft hen tijdens het buitenspelen aangesproken om [de minderjarige2] een cadeautje te kunnen geven. De moeder heeft dat gezien en is op dat moment de controle over haar emoties kwijtgeraakt. De moeder is door dit incident zo overstuur geraakt dat zij kort daarna zowel fysiek als mentaal niet meer in staat was om voor de kinderen te zorgen. Zodoende zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op 12 mei 2020 met instemming van de moeder geplaatst in een crisispleeggezin. Omdat de situatie daar om uiteenlopende redenen al snel onhoudbaar werd, zijn de kinderen na enkele dagen tijdelijk opgenomen in het pleeggezin waar zij eerder om het weekend ook al naartoe gingen om de moeder te ontlasten. Van daaruit is [de minderjarige1] op 18 mei 2020, nog steeds met instemming van de moeder, geplaatst op een crisisgroep van [F] in [G] waar zij nu nog verblijft. [de minderjarige2] is in oktober 2020 overgeplaatst naar zijn huidige pleeggezin.
3.6
[de minderjarige3] verblijft sinds 12 mei 2020 volledig bij haar vader. Het hoger beroep van de moeder tegen de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] bij haar vader is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.286.218/01.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
20 augustus 2020 (verder ook te noemen: de bestreden beschikking). De grief ziet op de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de verzoeken daartoe alsnog af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het door de moeder ingestelde beroep te verwerpen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Volgens artikel 1:265b, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad voor de kinderbescherming machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder is het niet eens met het voortduren van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Zij voert aan dat zij de afgelopen periode hard aan zichzelf heeft gewerkt en haar emoties beter onder controle kan houden. De moeder is van mening dat zij in staat is om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (net als [de minderjarige3] ) een rustige, veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Zij staat daarbij open voor opvoedondersteuning.
5.3
De raad maakt zich nog steeds zorgen over moeders opvoedershandelen, voorspelbaarheid, emotieregulatie en beschikbaarheid voor de kinderen. De raad is van mening dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis geplaatst dienen te blijven en dat bekeken moet worden wat op termijn de beste woonplek voor hen is.
5.4
Het hof moet beoordelen of de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de periode van 20 augustus 2020 tot 20 april 2021 in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk was en nog steeds is. Het hof acht zich op grond van de op dit moment beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om daarover een definitieve beslissing te kunnen nemen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.5
Bij een beslissing over een uithuisplaatsing zoals hier aan de orde spelen ouderfactoren, kindfactoren en de combinatie van beide een rol. Zowel op basis van de stukken in het dossier als de indruk ter zitting heeft het hof grote zorgen over het persoonlijk functioneren van de moeder (ouderfactoren). Het hof realiseert zich dat de zitting een momentopname is en dat de zitting voor de moeder spannend was, maar dat neemt niet weg dat het door de raad en de GI geschetste zorgelijke beeld van de moeder, met name wat betreft haar problematische emotieregulatie en de onwrikbare positie die zij inneemt, ter zitting wel is bevestigd. De moeder wijt haar door anderen als heftig ervaren manier van communiceren weliswaar aan haar temperament, maar het hof heeft op de zitting zelf gezien hoe snel de moeder (nog steeds) in haar emoties schiet. In dit verband vindt het hof het zeer verontrustend dat de moeder door het genoemde incident met de vader [in] mei jl. kennelijk zelfs zodanig veel emoties en stress heeft ervaren dat haar gezicht tijdelijk deels verlamd is geweest. Overbelasting van de moeder was destijds de directe aanleiding voor de (aanvankelijk vrijwillige) uithuisplaatsing van de kinderen. Daarbij komt dat de moeder ter zitting (nog steeds) weinig zelfreflectie liet zien. Zij vindt dat er met haar niets aan de hand is. Evenals de raad heeft het hof echter op tal van punten zorg over de opvoedvaardigheden van de moeder ten gevolge van:
- de (mogelijke) aanwezigheid van ADHD en PTSS;
- haar middelengebruik (zij zou liever wiet dan Ritalin gebruiken om rustiger te worden);
- haar eetproblematiek;
- haar emotieregulatie;
- haar probleeminzicht;
- haar belastbaarheid;
- haar leerbaarheid.
5.6
De door de raad gestelde doelen van de (voorlopige) ondertoezichtstelling waren/zijn het inzetten van de nodige hulpverlening voor de persoonlijke problematiek van de moeder en het zicht krijgen op haar opvoedvaardigheden en de veiligheid in haar thuissituatie. Die doelen zijn niet behaald. Gebleken is dat de door de raad en de GI - en eerder in het vrijwillig kader ook al door het Jeugd- en Gezinsteam Lelystad en het Leger des Heils
(‘10’ voor Toekomst) - voor de moeder noodzakelijk geachte hulpverlening gericht op traumaverwerking en emotieregulatie weliswaar is gestart, maar steeds vroegtijdig tot stilstand is gekomen. De visies van de moeder en de GI over het stopzetten van die hulpverlening alsook over het verloop van de omgang verschillen nogal. De samenwerking tussen de moeder en de GI blijkt al langere tijd uiterst moeizaam. Om welke reden dan ook is het tot op heden niet gelukt om de impasse tussen de moeder en de hulpverlening, waaronder de GI, te doorbreken. Evenals de raad maakt het hof zich daar ernstige zorgen over. Met het inschakelen van de juiste hulp gericht op de persoon van de moeder kan ingespeeld worden op de actuele mogelijkheden en beperkingen van de moeder als opvoeder, hetgeen in het belang van deze nog jonge kinderen is. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moeten immers zeer binnenkort duidelijkheid krijgen over hun toekomst. Het hof is van oordeel dat het gelasten van een persoonlijkheidsonderzoek naar de moeder nu nodig is om uit genoemde impasse te raken en om meer inzicht te krijgen in het functioneren van de moeder. Het hof heeft overwogen om ook deskundigenonderzoek te laten verrichten naar de opvoedersrol van de moeder ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , maar de nu bestaande zorgen over de moeder zijn dermate groot dat het hof ervoor kiest om eerst alleen haar functioneren in kaart te brengen.
[de minderjarige1] (7 jaar) en [de minderjarige2] (5 jaar) zijn erg belaste en kwetsbare kinderen. Zij hebben alleen al door de gewelddadige relatie tussen de moeder en de vader veel onveiligheid in hun thuissituatie gekend. Beiden laten sinds hun uithuisplaatsing ook trauma gerelateerd gedrag zien. Het hof vindt het daarom strijdig met hun belang om hen in dit stadium in een nader onderzoek te betrekken.
5.7
Alles overziend vindt het hof het, met name in het belang van de kinderen, maar ook gelet op de overige betrokken belangen, aangewezen dat onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar de persoon van de moeder (ouderfactoren) alvorens verder te beslissen. Het hof zal het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (verder te noemen: het NIFP) verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige, verbonden aan die organisatie, en verzoeken om onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen.
5.8
Het hof is voornemens de volgende vraagstelling aan de door het hof te benoemen deskundige voor te leggen:
1. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder te beschrijven?
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch testonderzoek
2. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder van invloed op haar handelen, voorspelbaarheid en beschikbaarheid als opvoeder?
3. Hoe kan het verstandelijke vermogen van de moeder beschreven worden?
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch testonderzoek (IQ)
4. In hoeverre speelt moeders intelligentieniveau mee in haar mogelijkheden en belemmeringen als opvoeder?
5. Zijn er aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis? En zo ja, maakt deze psychiatrische stoornis een onderzoek door een psychiater noodzakelijk om de verdere vraagstelling te kunnen beantwoorden?
6. Zijn er (contra-)indicaties voor opvoeding en verzorging in de thuissituatie, gelet op eventuele psychische en/of psychiatrische problematiek bij de moeder?
7. Is hulpverlening aangewezen voor de moeder? Zo ja, welke?
8. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de mogelijkheden van de moeder als verzorger en opvoeder van haar kinderen en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.9
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Het hof zal een afschrift van de onderhavige beschikking alsook van de bestreden beschikking aan het NIFP doen toekomen. Indien voor toewijzing van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren. Ter zitting is namens de moeder toestemming gegeven voor het verstrekken van die gegevens.
5.1
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen. Zij kunnen daarop binnen één week na verzending door het hof laten weten of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven, wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvulling van het NIFP op dat punt en of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de deskundige die door het NIFP wordt voorgedragen en de kosten van het onderzoek.
5.11
Naar het oordeel van het hof brengt het belang van de kinderen onder de gegeven omstandigheden met zich dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komen van 's Rijks kas. Om die reden is het hof voornemens aan partijen geen voorschot als bedoeld in artikel 195 Rv op te leggen. Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen in dit geval ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald.
5.12
Het hof zal bij de nader te geven tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.8 geformuleerde, eventueel nog aan te passen, vragen.
5.13
Het hof wijst de moeder erop dat zij wettelijk verplicht is om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige. Wanneer de medewerking wordt geweigerd, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Noord-Oost Nederland, in de persoon van [H] ,
Postbus 870 8000 AW Zwolle Schuurmanstraat 2 8011 KP Zwolle telefoon: 088-0710600 e-mail: NIFPNoordOostNederland@dji.minjus.nl
om een onafhankelijk deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.8 vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.9 en wel
uiterlijk op 16 maart 2021;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om te reageren op de hiervoor bedoelde informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 5.10;
draagt de griffier op een afschrift van deze beschikking en een kopie van de bestreden beschikking te doen toekomen aan het NIFP;
bepaalt dat de deskundige zich - door tussenkomst van de griffie - met vragen en opmerkingen kan wenden tot mr. G.M. van der Meer, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, M.P. den Hollander en
E.F. Groot, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 23 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.