ECLI:NL:GHARL:2021:2030

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.275.972
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over geldlening en misbruik van executiebevoegdheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. [appellant] had een schuldbekentenis getekend voor een lening van € 11.000 aan [geïntimeerde], maar betwistte de rechtmatigheid van de executie van het Amsterdamse vonnis waarin hij tot terugbetaling was veroordeeld. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank en constateert dat [appellant] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het Amsterdamse vonnis. Hij verzocht de executierechter om vast te stellen dat de executie onrechtmatig was en vorderde terugbetaling van € 3.000, het bedrag dat hij al had betaald.

De rechtbank had de vordering van [appellant] afgewezen op basis van de bindende kracht van het Amsterdamse vonnis. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende gronden heeft aangevoerd om aan te nemen dat er sprake is van misbruik van executiebevoegdheid. Het hof stelt vast dat een executiegeschil geen verkapt hoger beroep mag zijn en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de executie onrechtmatig maken. [appellant] heeft geen bewijsstukken overgelegd die zijn stellingen ondersteunen, en de grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.275.972
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/476489)
arrest van 2 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende in het Verenigd Koninkrijk en woonplaats gekozen bij zijn advocaat,
appellant in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E. Doornbos,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F.P. Dwarka Panday.

1.De procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst naar de inhoud van de vonnissen van 7 november 2018, 20 februari 2019 en 6 november 2019 die de rechtbank Midden-Nederland en de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) hebben gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 februari 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis van 6 november 2019.
4. Het geschil en de beoordeling in hoger beroep
4.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
[appellant] heeft een schuldbekentenis getekend waarin staat dat hij van [geïntimeerde] een bedrag van € 11.000 heeft geleend. In het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009 (hierna: ‘het Amsterdamse vonnis’) is [appellant] veroordeeld tot terugbetaling van dat bedrag, minus een bedrag van € 3.000 dat [appellant] al contant had voldaan. [appellant] is niet in hoger beroep gegaan van het Amsterdamse vonnis. Toch vindt [appellant] dat [geïntimeerde] het Amsterdamse vonnis niet mag executeren. [appellant] heeft de executierechter in deze procedure gevraagd vast te stellen (in een verklaring voor recht) dat executie van het Amsterdamse vonnis onrechtmatig is. [appellant] heeft daarnaast terugbetaling gevorderd van € 3.000, het bedrag dat hij vóór het Amsterdamse vonnis al aan [geïntimeerde] had betaald.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 20 februari 2019 de vordering van € 3.000 afgewezen, kort gezegd omdat [geïntimeerde] zich terecht heeft beroepen op de bindende kracht van het Amsterdamse vonnis (het gezag van gewijsde). Op dezelfde grond heeft de handelskamer van de rechtbank -na verwijzing- in het vonnis van 6 november 2019 de gevraagde verklaring voor recht afgewezen. De vordering zou volgens de rechtbank ook niet toewijsbaar zijn geweest als dit een vordering tot herroeping van het Amsterdamse vonnis was geweest.
4.3
[appellant] heeft alleen tegen dit laatste vonnis van 6 november 2019 hoger beroep ingesteld en heeft daartegen een aantal bezwaren (grieven) aangevoerd. Het hof zal deze bezwaren hierna gezamenlijk beoordelen. Het hof komt in deze uitspraak tot de conclusie dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Dat betekent dat de gevraagde verklaring voor recht ook in hoger beroep niet wordt uitgesproken en dat [geïntimeerde] het Amsterdamse vonnis mag executeren. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.
4.4
Het hof stelt voorop dat een executiegeschil geen verkapt hoger beroep mag zijn. Alleen als dat misbruik van recht oplevert (art. 3:13 lid 1 BW) mag een bevoegdheid tot het executeren van een uitspraak niet worden ingeroepen. Misbruik van executiebevoegdheid wordt volgens vaste rechtspraak onder andere aangenomen als de uitspraak die ten uitvoer wordt gelegd overduidelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of als, terwijl een hoger beroep procedure tegen de uitspraak loopt, op grond van nieuw gebleken feiten of omstandigheden moet worden aangenomen dat de executie een onaanvaardbare noodtoestand veroorzaakt. Ook als in de executieprocedure blijkt dat wat in de te executeren uitspraak tot uitgangspunt is genomen, onjuist is, kan van misbruik van executiebevoegdheid sprake zijn. [1]
4.5
[appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in onderdeel 2.2 van het bestreden vonnis) dat [appellant] zich in dit executiegeschil op dezelfde feiten en omstandigheden beroept als destijds in de procedure die tot het Amsterdamse vonnis heeft geleid. Ook in dit geschil heeft [appellant] aangevoerd dat hij geen geld heeft geleend van [geïntimeerde] en dat hij de schuldbekentenis onder dwang/bedreiging heeft getekend. [appellant] heeft zich niet beroepen op na het Amsterdamse vonnis gebleken feiten en omstandigheden en heeft ook niet gesteld dat door het executeren van het Amsterdamse vonnis voor hem een onaanvaardbare noodtoestand ontstaat.
4.6
[appellant] heeft daarnaast onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat in het Amsterdamse vonnis feitelijke of juridische misslagen staan. [appellant] heeft namelijk niet aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam op basis van het partijdebat niet tot het oordeel kon komen dat [appellant] gebonden was aan een geldleningsovereenkomst met [geïntimeerde] . Volgens [appellant] heeft kennelijk juist dit partijdebat tot deze uitkomst van de procedure geleid, als gevolg van een misverstand tussen hem en zijn toenmalige advocaat. Dat [appellant] in dit executiegeschil uitgebreid heeft aangegeven hoe bewezen kan worden dat [geïntimeerde] ‘onder grote druk allerlei bewijsstukken heeft geritseld’, is onvoldoende om [appellant] in dit executiegeschil alsnog tot bewijs van zijn stellingen toe te laten. Dat zou neerkomen op een verkapt hoger beroep en daar is het executiegeschil niet voor bedoeld.
4.7
Ten slotte is hier ook geen sprake van een situatie waarin overduidelijk uit de in het executiegeschil overgelegde stukken blijkt dat de feiten waarop het vonnis berust, niet juist zijn, terwijl de wederpartij daarop in het executiegeschil niet ingaat. [appellant] heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de geldleningsovereenkomst onder bedreiging tot stand is gekomen of in het geheel niet is gesloten. [geïntimeerde] heeft bovendien alles wat [appellant] hierover heeft aangevoerd, ook op het punt van de bedreiging, in dit executiegeschil uitdrukkelijk betwist.
4.8
Omdat [appellant] ook verder geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de executie van het Amsterdamse vonnis misbruik van executiebevoegdheid inhoudt of op een andere manier onrechtmatig is, is de gevraagde verklaring voor recht niet toewijsbaar.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332
- salaris advocaat € 1.114,- (1 punt x tarief II)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Midden-Nederland van 6 november 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 332 voor verschotten en op € 1.114,-voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, M.B. Beekhoven van den Boezem en M.G. van ’t Westeinde, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.

Voetnoten

1.Zie HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:2006:AY9224, zie ook HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099.