ECLI:NL:GHARL:2021:1997

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
21-006591-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de bewezenverklaring van openlijk geweld en schadevergoeding aan benadeelde partij in jeugdstrafrechtzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2019. De verdachte, geboren in 2001, was veroordeeld voor openlijk geweld en kreeg een werkstraf van 60 uur opgelegd. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van openlijk geweld, maar vernietigde de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 11.352,29 gevorderd, waarvan de rechtbank slechts € 1.539,70 toekende. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op een schadevergoeding van in totaal € 6.268,76, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof overwoog dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade, en dat er geen sprake was van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij. De vordering tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, en de verdachte werd veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof legde ook een verplichting op aan de verdachte om aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en de advocaat-generaal, waarbij de verdachte niet aanwezig was.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006591-19
Uitspraak d.d.: 2 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2019 met parketnummer 16-194006-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Veldman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 13 december 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde, te weten openlijk geweld, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uur met aftrek.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist.
Daarom dient het vonnis met aanvulling van de gronden te worden bevestigd.
Aanvullende overweging met betrekking tot het bewijs
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij het conflict heeft willen sussen. Hij heeft onder meer aangever geduwd om de groep uit elkaar te halen. Op de camerabeelden is volgens de raadsvrouw niet te zien dat verdachte geweld heeft gebruikt. Verdachte heeft juist een de-escalerende rol gehad.
Het hof overweegt dat nergens in het dossier steun kan worden gevonden voor de lezing van verdachte. Uit de camerabeelden blijkt hiervan niets en ook getuigen verklaren niet ontlastend voor verdachte. Het hof acht de verklaring van verdachte in dat licht ongeloofwaardig.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.352,29. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.539,70. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is op grond van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek samen met zijn mededaders hoofdelijk aansprakelijk voor de schade en dus tot vergoeding daarvan gehouden, behalve voor zover de schade al door één of meer mededaders is vergoed.
Het verweer dat het letsel pas is ontstaan in het tweede gevecht met de benadeelde partij, zodat verdachte hiervoor niet aansprakelijk is, gaat niet op. Het hof beschouwt al het tegen aangever gepleegde geweld als één incident. Het exacte moment waarop het letsel is ontstaan, valt niet meer te achterhalen en is niet relevant voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van verdachte voor de hieruit voortvloeiende schade. Door in groepsverband geweld te plegen was de voorzienbare kans op dergelijke schade aanwezig.
Evenmin gaat op het verweer dat de benadeelde partij ‘eigen schuld’ heeft (zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek). Het hof vindt niet dat de benadeelde partij zelf schuld heeft aan het ontstaan van de schade en sluit aan bij hetgeen dit hof heeft overwogen in de strafzaak tegen medeverdachte
[medeverdachte] met parketnummer 21-006486-19. Aangever heeft jongeren aangesproken op hun gedrag. Wanneer hij vervolgens een grote mond en een kopstoot terugkrijgt en wordt weggeduwd, verweert hij zich en probeert hij, in verband met wat de groep hem heeft aangedaan, één van hen vast te houden. Dat is alleszins begrijpelijk. Maar zou de benadeelde partij al een verwijt van zijn handelen vallen te maken en zou zijn gedrag al medeoorzaak zijn van het ontstaan van de schade, dan beoordeelt het hof het aan de benadeelde partij daarvan te maken verwijt als aanzienlijk lichter van aard en ernst dan het verwijt dat verdachte en zijn mededaders treft. Op die grond zal het hof geen korting toepassen op de schadevergoedingsverplichting aan de zijde van verdachte en zijn mededaders.
De volgende schadeposten zullen worden toegewezen:
  • Medische kosten (eigen risico): € 885,00
  • Kosten aanschaf stressbal: € 8,99
  • Kosten aanschaf paracetamol: € 0,99
  • Kosten aanschaf bepanthen zalf: € 7,95
  • Immateriële schade € 1.150,00
  • Verlies van inkomsten:
Totaal
6.268,76
Het hof heeft het bedrag van het verlies aan inkomsten als volgt berekend.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting van het hof van 8 september 2020 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] genoegzaam toegelicht, en daarnaar verwezen in zijn bericht aan het hof van 8 februari 2021 in de onderhavige zaak, waardoor het komt dat twee van de drie overgelegde offertes hetzelfde nummer hebben en dat het op toeval berust dat twee van de drie offertes op hetzelfde bedrag uitkomen. Verder heeft de benadeelde partij verklaard dat de twee offertes die zien op de schilderwerkzaamheden voor 80% bestaan uit arbeidsloon en voor 20% bestaan uit materiaalkosten. Voor de offerte die ziet op het plaatsen van een wand heeft het hof een schatting gemaakt dat daarvan 50% van het totaalbedrag bestaat uit arbeidsloon en de rest uit materiaalkosten. Omdat de benadeelde partij de opdrachten niet heeft kunnen uitvoeren, heeft hij ook het materiaal daarvoor niet hoeven aan te schaffen, zodat dit deel niet voor toewijzing in aanmerking komt. Op de bedragen betreffende het arbeidsloon wordt een geschat percentage van 40% in mindering gebracht wegens inkomstenbelasting, overheadkosten en premies. De netto-schade wegens verlies van verdienvermogen komt dan neer op de volgende bedragen:
Offerte schilderwerken [naam 1]
€ 6.586,27 x 80% = € 5.269,02 x 60% = € 3.161,41
Offerte schilderwerken [naam 2]
€ 1.351,82 x 80% = € 1.081,45 x 60% = € 648,87
Offerte wand plaatsen
€ 1.351,82 x 50% = € 675,91 x 60% = € 405,55.
Het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek geeft de benadeelde partij aanspraak op vergoeding van ander nadeel dan vermogensnadeel. Haar is immers lichamelijk letsel toegebracht. Gelet op de aard en de ernst van het door verdachte gepleegde feit, de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij – waaronder het gegeven dat die enig tijd haar werk niet heeft kunnen uitvoeren – en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding billijk.
De gevorderde wettelijke rente over de diverse materiële schadeposten zal het hof toewijzen met ingang van de datum waarop de schade naar schatting is geleden dan wel – bij een aantal gelijksoortige schadeposten – de datum gelegen in (ongeveer) het midden van de periode waarin die schadeposten zijn ontstaan.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat de schade in zoverre nadere bewijslevering zou behoeven, waarvoor in het strafproces geen plaats is. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij de rest van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, eveneens hoofdelijk, op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77m en 77n van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde en veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van
€ 6.268,76 (zesduizend tweehonderdachtenzestig euro en zesenzeventig cent) bestaande uit € 5.118,76 (vijfduizend honderdachttien euro en zesenzeventig cent) materiële schade en€ 1.150,00 (duizend honderdvijftig euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf:
- 8 december 2018 over een bedrag van € 885,00,
- 10 oktober 2018 over een bedrag van € 17,93,
- 14 september 2018 over een bedrag van € 1.150,00 en
- 1 november 2018 over een bedrag van € 4.215,83,
steeds tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte, eveneens hoofdelijk, de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.268,76 (zesduizend tweehonderdachtenzestig euro en zesenzeventig cent) bestaande uit € 5.118,76 (vijfduizend honderdachttien euro en zesenzeventig cent) materiële schade en € 1.150,00 (duizend honderdvijftig euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf:
- 8 december 2018 over een bedrag van € 885,00,
- 10 oktober 2018 over een bedrag van € 17,93,
- 14 september 2018 over een bedrag van € 1.150,00 en
- 1 november 2018 over een bedrag van € 4.215,83,
steeds tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt voorts dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, ook de anderen daardoor zullen zijn bevrijd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr. R. Krijger, raadsheren,
in tegenwoordigheid van A. Dinzey, griffier,
en op 2 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter terechtzitting van het gerechtshof van 2 maart 2021.
Tegenwoordig:
mr. D. Visser, voorzitter,
mr. C.Y. Huang, advocaat-generaal,
mr. R. Hermans, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.