ECLI:NL:GHARL:2021:1980

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.174.540/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wilsonbekwaamheid en onrechtmatig handelen met betrekking tot nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat hun vader, [C], op financieel terrein wilsonbekwaam was in de periode van 30 september 2010 tot aan zijn overlijden op 19 april 2013. Hierdoor is deze wilsonbekwaamheid komen vast te staan. Het hof heeft de appellanten veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap van [C] wegens onrechtmatig handelen, met een totaalbedrag van € 21.683,33, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 april 2013. Dit bedrag is opgebouwd uit een eerder toegewezen bedrag van € 19.300,- en een aanvullend bedrag van € 2.383,-. De grieven van de appellanten in het principaal hoger beroep zijn afgewezen, terwijl de grieven in het incidenteel hoger beroep gedeeltelijk zijn toegewezen.

De kosten van de procedure zijn vastgesteld op € 4.326,- voor salaris van de advocaat in het principaal hoger beroep en € 721,- in het incidenteel hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2015 in zoverre vernietigd en opnieuw recht gedaan. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.174.540/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/364111 / HL ZA 14-67)
arrest van 2 maart 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [A] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. M.J.M. Groen, die kantoor houdt te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.G. Spijker, die kantoor houdt te Boxmeer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 december 2019 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof [appellanten] c.s. toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [C] op financieel terrein wilsonbekwaam was in de periode van 30 september 2010 tot aan zijn overlijden op
19 april 2013.
1.3
[appellanten] c.s. hebben afgezien van het leveren van tegenbewijs.
1.4
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken opnieuw overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2.
De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
2.1
Zoals hiervoor onder 1.2 is overwogen heeft het hof in het tussenarrest van 10 december 2019 [appellanten] c.s. in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [C] op financieel terrein wilsonbekwaam was in de periode van 30 september 2010 tot aan zijn overlijden op
19 april 2013.
2.2
[appellanten] c.s. hebben afgezien van het leveren van tegenbewijs. Daardoor is komen vast te staan dat [C] op financieel terrein wilsonbekwaam was in de periode van 30 september 2010 tot aan zijn overlijden [in] 2013.
Dat betekent dat, zoals in rechtsoverweging 5.16 van het tussenarrest van 10 december 2019 is overwogen, [appellanten] c.s. naast het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 19.300,- nog een bedrag van € 2.383,- aan de nalatenschap van [C] dient te betalen, dus totaal € 21.683,33. Het vonnis van de rechtbank van 22 april 2015 zal daarom in zoverre worden vernietigd.
2.3
De grieven in het principaal hoger beroep falen en de grieven in het incidenteel hoger beroep slagen ten dele.
[appellanten] c.s. zullen als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep. In het principaal hoger beroep worden de kosten aan de zijde van de nalatenschap begroot op € 311,- aan verschotten (griffierecht) en € 4.326,- (3 punten, tarief III, € 1.442,- per punt) aan geliquideerd salaris van de advocaat. Hierbij wordt aangetekend dat geen punten zijn toegekend voor het nemen van de akten van 19 september 2017 en 3 april 2018, omdat die akten nodig waren om onduidelijkheden in de hoedanigheid van [geïntimeerde] als procespartij op te helderen.
In het incidenteel hoger beroep worden de kosten begroot op € 721,- (0,5 punt, tarief III, € 1.442,- per punt) aan geliquideerd salaris van de advocaat.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt onderdeel 3.1 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van
22 april 2015 en opnieuw recht doende;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook
de ander zal zijn bevrijd, om aan de nalatenschap van [C] te betalen een bedrag
van € 21.683,33, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 19 april 2013 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook
de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep vastgesteld op € 4.326,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 311,- voor verschotten;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook
de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 721,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, H. de Hek en C. Koopman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2021.