In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een eigenaar van een woning in [A], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de belastingjaren 2016 en 2017, die respectievelijk waren vastgesteld op € 274.000 en € 276.000. De heffingsambtenaar, belast met de waardering, had deze waarden verdedigd op basis van taxatierapporten en vergelijkingsmethoden. De rechtbank Gelderland had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar de waarde niet correct had vastgesteld en dat de vergelijkingsmethode niet legitiem was.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. Het Hof verwierp de argumenten van de belanghebbende over de schending van beginselen van behoorlijk bestuur en de onrechtmatigheid van de WOZ-beschikkingen. De belanghebbende had geen voldoende feiten aangedragen om zijn stellingen te onderbouwen. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning op de waardepeildata correct was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar niet onrechtmatig had gehandeld.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.