Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
in eerste aanleg: belanghebbende,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag op onroerend goed. De appellante, die een pleegkind was van de overleden [de man], heeft een vordering van € 780.000,- op de nalatenschap van [de man] ingediend, gebaseerd op artikel 4:36 BW. Dit artikel stelt dat een pleegkind aanspraak kan maken op een billijke vergoeding voor arbeid verricht in de huishouding van de erflater zonder passende beloning. De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland had eerder het verzoek van appellante afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij gedurende 10 jaar gemiddeld 50 uur per week voor [de man] had gezorgd.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat appellante voldoende had aangetoond dat zij een mogelijke vordering had op [geïntimeerde], de enige erfgenaam van [de man]. Het hof heeft vastgesteld dat er gegronde vrees voor verduistering bestond, aangezien de woning, die onderdeel uitmaakte van de nalatenschap, al onder voorbehoud was verkocht. Het hof heeft de vordering van appellante voorlopig begroot op € 489.000,-, wat de helft van de vraagprijs van de woning vertegenwoordigt, en verleende haar verlof om conservatoir beslag te leggen op de onroerende zaak.
De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de voorzieningenrechter en verleende appellante het recht om beslag te leggen, met de voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak binnen 14 dagen na beslaglegging moest worden ingesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is gegeven door de rechters J.H. Lieber, C.J.H.G. Bronzwaer en D.M.I. de Waele.