ECLI:NL:GHARL:2021:1892

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
200.286.148
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek conservatoir beslag op onroerend goed in het kader van een mogelijke vordering uit de nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag op onroerend goed. De appellante, die een pleegkind was van de overleden [de man], heeft een vordering van € 780.000,- op de nalatenschap van [de man] ingediend, gebaseerd op artikel 4:36 BW. Dit artikel stelt dat een pleegkind aanspraak kan maken op een billijke vergoeding voor arbeid verricht in de huishouding van de erflater zonder passende beloning. De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland had eerder het verzoek van appellante afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij gedurende 10 jaar gemiddeld 50 uur per week voor [de man] had gezorgd.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat appellante voldoende had aangetoond dat zij een mogelijke vordering had op [geïntimeerde], de enige erfgenaam van [de man]. Het hof heeft vastgesteld dat er gegronde vrees voor verduistering bestond, aangezien de woning, die onderdeel uitmaakte van de nalatenschap, al onder voorbehoud was verkocht. Het hof heeft de vordering van appellante voorlopig begroot op € 489.000,-, wat de helft van de vraagprijs van de woning vertegenwoordigt, en verleende haar verlof om conservatoir beslag te leggen op de onroerende zaak.

De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de voorzieningenrechter en verleende appellante het recht om beslag te leggen, met de voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak binnen 14 dagen na beslaglegging moest worden ingesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is gegeven door de rechters J.H. Lieber, C.J.H.G. Bronzwaer en D.M.I. de Waele.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.286.148
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht)
beschikking van 3 december 2020
inzake
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: belanghebbende,
hierna: [geïntimeerde] .

1.De procedure bij de rechtbank.

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 24 augustus 2020, die de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gegeven.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift met bijlagen, binnengekomen op 24 november 2020 bij de griffie, heeft [appellante] het hof verzocht de beschikking van de voorzieningenrechter te vernietigen en haar verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaak aan de [a-straat] in [A] (hierna: de woning) ten laste van [geïntimeerde] .
2.2
Het hof ziet geen aanleiding [geïntimeerde] te horen over het gedane verzoek.
2.3
Het hof heeft beschikking bepaald op heden.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De moeder van [appellante] heeft een affectieve relatie gehad met [de man] (hierna: [de man] ). [appellante] heeft vanaf haar zevende totdat zij twaalf jaar oud was samen met haar moeder bij [de man] gewoond. Toen de relatie tussen haar moeder en [de man] werd beëindigd, is [appellante] tot haar eenentwintigste bij [de man] blijven wonen. In 2010 is zij weer bij [de man] ingetrokken toen zijn gezondheid achteruitging. In 2018 heeft [de man] [geïntimeerde] als kind erkend. [de man] is [in] 2020 overleden. [geïntimeerde] is enig erfgenaam van [de man] .
3.2
[appellante] heeft gesteld dat zij een vordering van € 780.000,- op de nalatenschap heeft primair op grond van artikel 4:36 lid 1 BW. Artikel 4:36 lid 1 BW bepaalt dat onder meer een pleegkind van de erflater, die in diens huishouding gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, aanspraak kan maken op een som ineens als billijke vergoeding. [appellante] stelt dat zij gedurende een periode van circa 10 jaren [de man] zeker 50 uur per week intensief heeft begeleid en verzorgd en in zijn huishouden heeft gewerkt en daarvoor geen passende vergoeding heeft ontvangen. [appellante] acht een vergoeding van € 30,- per uur billijk. Subsidiair heeft zij gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. [appellante] heeft toegelicht welke arbeid zij voor [de man] heeft verricht en heeft verklaringen van derden overgelegd waaruit volgt dat zij de zorg voor [de man] op zich had genomen. Om haar vordering veilig te stellen, heeft [appellante] verzocht om conservatoir beslag te mogen leggen onder [geïntimeerde] als enig erfgenaam. De woning behoort tot de nalatenschap en is inmiddels onder voorbehoud verkocht. De woning stond en staat nog steeds te koop voor € 765.000,-. Omdat de woning reeds is verkocht, bij [appellante] geen andere verhaalsobjecten bekend zijn en [geïntimeerde] mogelijk naar het buitenland zal vertrekken, vreest zij dat er na afloop van een procedure over haar vordering geen vermogen meer (in de nalatenschap) is waarop zij zich kan verhalen.
3.3
De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 24 augustus 2020 dit verzoek afgewezen en heeft daartoe overwogen dat uit de stukken onvoldoende blijkt dat [appellante] gedurende een periode van 10 jaar gemiddeld 50 uur per week in de huishouding van [de man] arbeid heeft verricht en dat zij de volledige fysieke en geestelijke begeleiding van [de man] op zich nam.
3.4
[appellante] heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de voorzieningenrechter haar verzoek ten onrechte heeft afgewezen en verzoekt om haar verzoek alsnog toe te wijzen.
3.5
Op grond van artikel 700 juncto 725 Rv kan, indien is voldaan aan de eisen die in artikel 711 lid 1 en 2 Rv worden gesteld (voor verlof om conservatoir beslag tot verhaal van een geldvordering te leggen op roerende zaken die geen registergoed zijn of op rechten aan toonder of order), ook verlof worden verleend om beslag te leggen op een onroerende zaak. De schuldeiser dient daarvoor aan te tonen dat er gegronde vrees voor verduistering bestaat. Op een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag wordt ingevolge artikel 700 lid 2 Rv beslist na summier onderzoek. In dat kader dient het hof een belangenafweging te maken aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij het gaat om een (summiere) afweging van de wederzijdse belangen van de betrokken partijen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen, zoals overwogen door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 april 2015, dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, als een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. [1] In deze context wordt in de beoordeling betrokken in hoeverre de vordering summierlijk deugdelijk is.
3.6
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met hetgeen zij in haar verzoek- en beroepschrift heeft aangevoerd (zoals hiervoor samengevat) voldoende onderbouwd dat zij een mogelijke vordering heeft op [geïntimeerde] uit hoofde van artikel 4:36 BW wegens de door haar verleende zorg aan en verrichte arbeid voor [de man] zonder dat zij daarvoor een passende beloning heeft ontvangen. Daarbij is ook van belang dat uit de stellingen van [appellante] kan worden afgeleid dat zij een pleegkind van [de man] is geweest. Onder pleegkind kan hier worden verstaan een kind dat feitelijk wordt verzorgd en opgevoed door iemand die niet het gezag over dat kind heeft. Conform artikel 4:37 lid 1 BW heeft [appellante] met de brief van 21 augustus 2020 [geïntimeerde] als enig erfgenaam tijdig aangesproken op de som ineens die zij wenst te ontvangen. Daarnaast is genoegzaam gebleken, dat er gegronde vrees voor verduistering is, althans dat het risico bestaat dat geen verhaal meer mogelijk is op de woning als de verkoop onder voorbehoud wordt uitgevoerd. [appellante] heeft ook voldoende onderbouwd dat zij belang heeft bij het leggen van beslag op de woning die onderdeel uitmaakt van de nalatenschap. Bij een afweging van de nu bekende belangen acht het hof de verzochte beslaglegging dan ook gerechtvaardigd.
3.7
Als uitgangspunt voor de te begroten vordering sluit het hof aan bij de helft van de vraagprijs van de woning. Artikel 4:37 lid 4 BW bepaalt namelijk dat de sommen ineens ten hoogste de helft van de waarde van de nalatenschap bedragen. Onder de waarde van de nalatenschap wordt verstaan de waarde van de goederen van de nalatenschap minus de schulden zoals genoemd in artikel 4:7 lid 1 onder a t/m e BW. Aangezien uit de stukken niet is gebleken van ander vermogen in de nalatenschap of van het bestaan van schulden, zal het hof de vordering van [appellante] voor het te leggen beslag bepalen op de helft van de vraagprijs van de woning op www.funda.nl, dat is € 382.500,-. Dit bedrag wordt conform de beslagsyllabus vermeerderd met kosten, waardoor de vordering van [appellante] zal worden begroot op € 489.000,-. De termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak wordt bepaald conform het verzoek.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 augustus 2020 en beschikt opnieuw;
begroot de in het verzoekschrift omschreven vordering van [appellante] op [geïntimeerde] , als enig erfgenaam in de nalatenschap van [de man] , met inbegrip van rente en kosten voorlopig op € 489.000,-, zegge vierhonderdnegenentachtigduizend euro;
verleent [appellante] verlof om ter verzekering van verhaal van haar op dat bedrag begrote vordering conservatoir beslag te doen leggen ten laste van [geïntimeerde] , als enig erfgenaam in de nalatenschap van [de man] , op de onroerende zaak kadastraal bekend [A] sectie [Y] , nr. [000] , plaatselijk bekend als [a-straat] ( [A] ;
bepaalt dat de eis in de hoofdzaak moet zijn ingesteld binnen 14 dagen na beslaglegging;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, C.J.H.G. Bronzwaer en D.M.I. de Waele, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. D.M.I. de Waele en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 april 2015, ECLI:NL:2015:1074, r.o. 3.8.