ECLI:NL:GHARL:2021:188

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
200.256.943
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid garagehouder voor niet waarschuwen over vervanging distributieriem

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de aansprakelijkheid van een garagehouder voor het niet waarschuwen van een klant over de noodzaak om de distributieriem van haar auto te vervangen. De appellante, een vrouw die haar FIAT Barchetta bij de garage had gebracht, stelde dat zij niet was geïnformeerd over de vervangingsplicht van de distributieriem, wat leidde tot schade toen deze uiteindelijk brak. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 7 april 2020 en oordeelt dat de garagehouder, de geïntimeerde, aansprakelijk is omdat hij niet heeft aangetoond dat hij de appellante tijdig heeft gewaarschuwd. Het hof heeft getuigenverklaringen gehoord van zowel de appellante als de medewerkers van de garage, maar oordeelt dat de verklaringen van de garagehouder en zijn medewerkers inconsistent zijn en onvoldoende bewijs leveren voor hun stelling dat zij de appellante wel degelijk hadden gewaarschuwd. Het hof komt tot de conclusie dat de appellante in haar bewijs geslaagd is en dat de schadevergoeding van € 1.342,35, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, aan haar moet worden toegewezen. De eerdere vonnissen van de kantonrechter worden vernietigd en de kosten van de procedure worden toegewezen aan de garagehouder, die als de in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.256.943
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, 6651982)
arrest van 12 januari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.C.A. [appellante] ,
tegen:
[geïntimeerde], handelend onder de naam Autobedrijf [geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J.H. van der Meijden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure naar het tussenarrest van 7 april 2020.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 juli 2020;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 september 2020;
- de memorie na enquête van [appellante] (met productie); en
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep.

2.1
Het hof blijft bij wat het in het tussenarrest van 7 april 2020 heeft overwogen. Daarin heeft het hof geoordeeld dat, als bewezen wordt dat [geïntimeerde] niet gewaarschuwd heeft dat de distributieriem van de FIAT Barchetta van [appellante] (hierna: de auto) vervangen moest worden, [geïntimeerde] € 1.342,35 aan schadevergoeding aan [appellante] moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 november 2017 en € 201,35 voor buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft ook voorshands bewezen geacht dat [geïntimeerde] niet gewaarschuwd heeft om de distributieriem te vervangen. [geïntimeerde] is toegelaten tot tegenbewijs tegen dit voorshands bewezen geachte feit. Om te slagen in dit tegenbewijs moet [geïntimeerde] het vooralsnog bewezen feit, dat er niet gewaarschuwd is, ontzenuwen.
2.2
Om dat tegenbewijs te leveren heeft [geïntimeerde] drie getuigen laten horen, namelijk [geïntimeerde] zelf, en de heren [C] (hierna: [C] ) en [D] (hierna: [D] ), beiden monteur bij het garagebedrijf van [geïntimeerde] . [appellante] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige laten horen.
2.3
[geïntimeerde] en [C] hebben verklaard dat zij [appellante] hebben gewaarschuwd dat de distributieriem van de auto moest worden vervangen. Dat wordt ondersteund door de verklaring van [D] . Over de momenten waarop gewaarschuwd is, hebben de getuigen als volgt verklaard. [geïntimeerde] heeft in zijn getuigenverklaring gezegd dat hij voor het eerst gewaarschuwd heeft nadat de auto bij hem is aangeboden voor onderhoud, vóór de APK van 17 mei 2017. Daarbij was verder niemand aanwezig. [geïntimeerde] en [C] hebben verklaard dat [appellante] ook bij een koplampreparatie gewaarschuwd is, waarbij volgens [C] ook de heer [E] aanwezig was. Volgens [geïntimeerde] was alleen hij met [C] daarbij aanwezig. Dit zou volgens [geïntimeerde] vlak voor of vlak na de APK keuring geweest zijn. [C] wist de datum niet meer precies, maar dacht dat dit voor de APK keuring en voor de grote beurt had plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hierna niet meer is gewaarschuwd en [C] en [D] hebben ook geen latere datum genoemd.
2.4
Wat betreft het eerste door [geïntimeerde] genoemde waarschuwingsmoment geldt het volgende: [appellante] heeft in haar stellingen in deze procedure drie momenten genoemd waarop zij met de auto bij [geïntimeerde] is geweest, voordat de distributieriem brak: voor het eerst op 17 mei 2017, waarna de APK is uitgevoerd op 18 mei 2017, daarna op 21 juni 2017 voor de grote beurt en daarna voor een reparatie aan de uitlaat op 6 juli 2017. Deze data zijn door [geïntimeerde] niet weersproken. [geïntimeerde] heeft in zijn stellingen geen andere reparatiemomenten genoemd. Tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij en een monteur [appellante] gewaarschuwd hadden dat de distributieriem vervangen moest worden na de grote beurt, toen zij de auto helemaal hadden nagelopen. Dit strookt niet met de verklaring van [geïntimeerde] tijdens het getuigenverhoor in hoger beroep.
2.5
Wat betreft het waarschuwingsmoment bij de reparatie aan de koplamp geldt het volgende: [geïntimeerde] noch [C] kunnen zich de precieze datum herinneren van deze koplampreparatie, waarbij gewaarschuwd zou zijn. Ook [D] zegt daarover niets. [appellante] heeft erop gewezen, en dat met een overlijdensadvertentie onderbouwd, dat [E] op 14 mei 2017 is overleden. De betreffende conversatie waarbij [E] aanwezig zou zijn geweest, moet dus voor die datum hebben plaatsgevonden. [appellante] heeft ook gewezen op de als productie 1 en 2 bij dagvaarding overgelegde nota’s van [geïntimeerde] voor de APK keuring en de grote beurt. Op beide nota’s staat een reparatie aan een koplamp.
2.6
De verklaringen van [geïntimeerde] en [C] roepen daarom vragen op over de datum van de eerste reparatie aan de auto, het aantal momenten dat [appellante] voor 17 mei 2017 bij [geïntimeerde] geweest zou zijn, het aantal koplampreparaties, waarom voor een reparatie vóór 17 mei 2017 aan de koplamp niet gefactureerd zou zijn en waarom van deze – volgens [geïntimeerde] meerdere - contacten voor 17 mei 2017 geen enkel ander bewijs overgelegd kon worden. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie na enquête op geen van deze punten nadere uitleg gegeven, terwijl hij daartoe in staat moet zijn. De vragen die deze verklaringen van [geïntimeerde] en [C] daarmee oproepen, ondergraven hun overtuigingskracht.
2.7
Daarbij weegt het hof voor de bewijskracht van de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] , [C] en [D] ook mee, dat [geïntimeerde] zelf weliswaar geen partijgetuige is in de zin van artikel 164 lid 2 Rv, omdat hij is belast met tegenbewijs, maar wel partij is bij het geschil en dat [C] en [D] werknemer zijn van [geïntimeerde] . Ook weegt het hof mee dat zij allen werkzaam zijn in een klein garagebedrijf, waar over een geschil als dit waarschijnlijk gesproken is, zodat niet uitgesloten kan worden dat de herinneringen van de getuigen elkaar beïnvloed hebben. Ten slotte weegt het hof mee dat het hier gaat om herinneringen aan kleine reparaties, waarvan het belang pas duidelijk werd ruim nadat ze zijn verricht en tussen [geïntimeerde] en [appellante] geen vergelijk mogelijk bleek. Wat de verklaring van [D] betreft, komt daar bij dat [geïntimeerde] en [C] hem niet noemen als aanwezig bij de conversatie met [appellante] en hij zijn verklaring meermaals nadrukkelijk kwalificeert met de opmerking
“voor zover ik mij kan herinneren”.
2.8
Het hof heeft voorshands bewezen geacht dat [geïntimeerde] niet gewaarschuwd heeft om de distributieriem te vervangen, omdat op het oliekaartje geen enkele waarschuwing ten aanzien van de noodzaak tot vervanging van de distributieriem is geschreven, terwijl het bij uitstek mede daarvoor is bedoeld. Dit bewijs wordt aangevuld door de getuigenverklaring van [appellante] . [appellante] is partijgetuige, zodat bij de waardering van haar verklaring behoedzaamheid geboden is, maar haar verklaring is consistent met haar stellingen gedurende de procedure en met de door [geïntimeerde] verstuurde nota’s. Alle bewijsmiddelen afwegend, oordeelt het hof dat [appellante] in het bewijs geslaagd is dat [geïntimeerde] niet gewaarschuwd heeft om de distributieriem te vervangen en de getuigenverklaringen van de door [geïntimeerde] gehoorde getuigen daaraan te weinig afdoen, zodat hij niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs daartegen.

3.De slotsom

3.1
Het hoger beroept slaagt. De bestreden vonnissen van de kantonrechter van 20 juli 2018 en 21 december 2018 zullen worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld aan [appellante] te betalen € 1.342,35 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 november 2017 en € 201,35 voor buitengerechtelijke incassokosten. Ook zal [geïntimeerde] worden veroordeeld al hetgeen [appellante] ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] heeft voldaan terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling.
3.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure bij de rechtbank van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 98,01
- griffierecht
€ 226,-
totaal verschotten € 324,01
- salaris gemachtigde € 300,- (2 punten x tarief €150).
De kosten voor de procedure in hoger beroep van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,01
- griffierecht
€ 324,-
totaal verschotten € 423,01
- salaris advocaat € 2.277,- (3 punten x tarief I à € 759).
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen) van 20 juli 2018 en 21 december 2018 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen € 1.342,35 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 november 2017;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen € 201,35 voor buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen al hetgeen [appellante] ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 324,01 voor verschotten en op € 300,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 423,01 voor verschotten en op € 2.277,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad; en
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, S.M. Evers en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.