ECLI:NL:GHARL:2021:1854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
21-003471-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake illegale overbrenging van afvalstoffen en valsheid in geschrift door rechtspersoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een rechtspersoon die beschuldigd werd van het in vereniging feitelijk leidinggeven aan illegale overbrengingen van afvalstoffen en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in 1948 en woonachtig te [woonadres], was betrokken bij de overbrenging van afgewerkte olie van Nederland naar Duitsland zonder de vereiste kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte, die beiden als directeuren van de rechtspersoon fungeerden, opzettelijk hebben nagelaten de noodzakelijke kennisgevingen te doen en daarbij betrokken waren bij het valselijk opmaken van EVOA-documenten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- en 60 dagen hechtenis, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek, waarbij het hof de argumenten van zowel de verdediging als het openbaar ministerie heeft gewogen. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de onwettigheid van zijn handelen, maar het hof oordeelde dat als bestuurder van een afvalverwerkende onderneming de verdachte had moeten weten dat hij de wet overtrad. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in de afvalsector en de noodzaak om te voldoen aan milieuwetgeving.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003421-17
Uitspraak d.d.: 2 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Noord-Nederland van 17 juni 2017 met parketnummer 18-997502-09 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
wonende te [woonadres] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 en 9 december 2020, 6, 11, 12 en 13 januari 2021, 16 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die strekt tot veroordeling van verdachte tot een taakstraf van 140 uren, te vervangen door 70 dagen hechtenis, alsmede een geldboete van € 75.000,- te vervangen door 365 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. J.G. Geertsma en mr. R.G.J. Laan, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Verdachte is bij voormeld vonnis door de rechtbank ter zake het onder 1., 2. en 3. tenlastegelegde veroordeeld tot - kort weergegeven - een taakstraf van 180 uren, waarvan 90 uren voorwaardelijk alsmede een geldboete van € 75.000,- waarvan € 37.500,- voorwaardelijk, beide met een proeftijd van twee jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen omdat het tot een andere beslissing komt.
1.
De omvang van de hoger beroepen
De tenlastelegging is impliciet-cumulatief van aard. Verdachte heeft het hoger beroep onbeperkt ingesteld. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de door de rechtbank gegeven vrijspraken, kan verdachte daarin niet worden ontvangen, nu daartegen gelet op artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep mogelijk is. Het hof zal verdachte in zoverre partieel niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.
Het openbaar ministerie heeft te kennen gegeven de vrijspraken waartoe de rechtbank gekomen is, niet te bestrijden. Tegen deze vrijspraken zijn bij appelschriftuur noch ter zitting bezwaren aangevoerd. Nu het hof ook ambtshalve geen aanleiding ziet voor een nieuwe behandeling van de feiten waarvan is vrijgesproken, zal het hoger beroep van de officier van justitie met inachtneming van artikel 416, derde lid, Sv, in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat het hof bij de beoordeling van de hoger beroepen uitgaat van de tenlasteleggingen voor zover de rechtbank de verdachte daarvan niet heeft vrijgesproken. Aldus is de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
[naam N.V. 1] , [naam B.V. 1] , [naam B.V. 2] en/of één of meer anderen, in of omstreeks de periode van 12 juli 2007 tot en met 31 december 2009, althans in 2007 (vanaf 12 juli) en/of 2008 en/of 2009 te [plaats 1] en/of [plaats 2] , althans in Nederland, althans op het grondgebied van Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk,
- in totaal - 41 maal, althans een aantal malen (zaak A), te weten
- zeven maal, althans een aantal malen, in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007 { (zie overzicht op bladzijde 4100847 (deels) en 4100848 (1 transport) }, en/of
- achttien maal, althans een aantal malen in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 (zie overzicht bladzijde 4100845 en 4100846), en/of
- zestien maal, althans een aantal malen in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 (zie overzicht bladzijde 41 00843, en 41 00844), en/of
- in totaal - tienmaal, althans een aantal malen (zaak B), te weten
- zeven maal, althans een aantal malen in de periode 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 (zie overzicht bladzijde 4100095), en/of
- drie maal, althans een aantal malen in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009 (zie overzicht bladzijde 4100099)
(telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 sub a en/of b van de "EG-verordening overbrenging van afvalstoffen", immers heeft/hebben [naam N.V. 1] en/of haar mededader(s) (telkens) afvalstoffen, te weten afgewerkte olie en/of smeerolie en/of één of meer andere afvalstoffen, overgebracht van [plaats 1] en/of [plaats 2] naar [plaats 3] en/of [plaats 4] , in elk geval naar Duitsland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening en/of zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening, zulks terwijl verdachte samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[naam N.V. 1] , [naam B.V. 1] , [naam B.V. 2] en/of één of meer anderen, in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 juli 2007, althans in 2006 en/of 2007 (tot en met 11 juli) te [plaats 2] , althans in Nederland, althans op het grondgebied van Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk, - in totaal - tien maal, althans een aantal malen, te weten
- zes maal, althans een aantal malen, in de periode 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 (zie overzicht bladzijde 4100848), en/of
- vier maal, althans een aantal malen, in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007 {zie overzicht bladzijde 4100847 (deels) },
(telkens) (een)handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, lid 1, aanhef, onder a en/of b, van de "EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen", immers heeft/hebben [naam N.V. 1] en/of haar mededader(s) (telkens) afvalstoffen, te weten afgewerkte olie en/of smeerolie, overgebracht van [plaats 2] naar [plaats 3] , in elk geval naar Duitsland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig voornoemde Verordening en/of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde Verordening, zulks terwijl verdachte samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[naam N.V. 1] , [naam B.V. 1] , [naam B.V. 2] en/of één of meer anderen, te [plaats 5] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, in het jaar 2008 en/of 2009, - in totaal - 44 maal, althans een aantal malen (telkens) één of meer EVOA-documenten genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" (de in het overzicht op bladzijde 41 00843 tot en met 41 00846 opgenomen documenten, waarvan het IBN-nummer in rood is weergegeven en/of de/het document(en) op bladzijde 41 01092, 41 01102, 41 01111, 41 01120, 41 01130, 41 01142, 41 01149, 41 01154, 41 01165, 41 01174, 41 01288, 41 01299, 41 01304, 41 01310, 41 01319 en/of 41 01330) en/of
- in totaal - 27 maal, althans een aantal malen (telkens) één of meer begeleidingsbrieven (de in het overzicht op bladzijde 41 00843 tot en met 41 00846 opgenomen documenten, waarvan het IBN-nummer in zwart is weergegeven) - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben [naam N.V. 1] en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid op de in 2008 en/of 2009 gebruikte EVOA-documenten in vak 9 (als locatie waarop, en proces waarbij, de afvalstoffen zijn ontstaan), - respectievelijk - (zakelijk weergegeven) [plaats 5] en destillatie en/of op de begeleidingsbrieven als ontvanger [naam N.V. 1] B.V. vermeld, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.

2.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

2.1.
Het standpunt van de verdediging
Namens verdachte is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daaraan is, zo begrijpt het hof het in hoger beroep gevoerde verweer, ten grondslag gelegd dat het openbaar ministerie de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk heeft gemaakt door geen inzage te geven in de complete EVOA (Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen)-dossiers. Het hof had deze inzage in zijn tussenarrest uitdrukkelijk bevolen. De documenten die de verdediging wel heeft mogen inzien, beslaan niet de volledige reikwijdte van de bij tussenarrest gegeven opdracht. Zo ontbreekt de 'map [werknemer] ', een ordner die zich jarenlang op het bureau van werknemer [werknemer] van [naam N.V. 1] heeft bevonden. Ook zijn niet de volledige EVOA-aanvragen, inclusief alle bijlagen, zoals indicatieanalysedocumenten, en evenmin de correspondentie met SenterNovem beschikbaar gesteld. Het had de advocaat-generaal wat de verdediging betreft duidelijk moeten zijn dat dit soort documenten, voor zover zij geen deel uitmaakten van het onderzoeksarchief, alsnog hadden moeten worden opgevraagd bij de instanties die daarover mogelijk beschikten. Zonder deze documenten is sprake van een onvolledig onderzoek, waarmee zicht op de volledige (administratieve) werkelijkheid ontbreekt. Dit staat aan een deugdelijke beoordeling van de EVOA-feiten die verdachte worden verweten in de weg, aldus de verdediging.
2.2.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal betoogt dat het begrip 'EVOA-dossier' niet vastomlijnd is. De advocaat-generaal heeft ter nadere duiding van het verzoek van de verdediging contact opgenomen met de raadsman. Toen onduidelijk bleef op welke specifieke stukken het verzoek betrekking had, is er voor gekozen alle op de EVOA-aanvragen betrekking hebbende stukken die zich in het onderzoeksarchief bevonden ter inzage te leggen. De 'map [werknemer] ' is nooit in het bezit geweest van het onderzoeksteam en kon dus niet ter inzage worden gelegd. Datzelfde geldt voor bijlagen bij EVOA-aanvragen en correspondentie met SenterNovem. De advocaat-generaal stelt zich dan ook op het standpunt dat het openbaar ministerie aan het door het hof gegeven bevel heeft voldaan, zodat van niet-ontvankelijkheid geen sprake kan zijn.
2.3.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij tussenarrest van 26 september 2019 het verzoek van de verdediging om inzage in de gehele EVOA-administratie toegewezen. Naar het oordeel van het hof kan de toewijzing van dit verzoek redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan het aan de verdediging beschikbaar stellen van in het onderzoeksarchief Nevita aanwezige documenten betreffende de EVOA-administratie. Tot het opvragen van nieuwe, aanvullende stukken is, anders dan de raadsman betoogt, geen opdracht gegeven en was de advocaat-generaal dan ook niet gehouden. In zoverre treft het verweer geen doel.
Voor zover de raadsman betoogt dat de door hem bedoelde bijlagen en correspondentie met SenterNovem van meet af aan deel had moeten uitmaken van het dossier, overweegt het hof het volgende. Aan verdachte is - kort weergegeven en voor zover in dit verband relevant - het feitelijk leiding geven aan het door één of meer rechtsperso(o)n(en) overbrengen van afvalstoffen zonder een kennisgeving in de zin van de EVOA alsmede het valselijk opmaken van EVOA-transportdocumenten tenlastegelegd. In hoger beroep wordt niet langer betwist dat de door de rechtbank bewezenverklaarde transporten van afgewerkte olie feitelijk hebben plaatsgevonden en dat deze telkens door middel van een transportdocument met volgnummer onder een door SenterNovem namens het bevoegd gezag verleende toestemming zijn gebracht. Deze toestemming is telkens verleend naar aanleiding van een door [naam N.V. 1] ingediende EVOA-kennisgeving. Zowel de respectievelijke kennisgevingsaanvraagformulieren als de op schrift gestelde toestemmingen van SenterNovem en de bij de aanvragen behorende transportdocumenten maken deel uit van het procesdossier. Deze stukken houden alle rechtstreeks verband met het tenlastegelegde. De suggestie van de raadsman dat de 'map [werknemer] ', correspondentie met SenterNovem of bepaalde bijlagen, zoals een indicatieanalysedocument, in het licht van de tenlastelegging als cruciale stukken moeten worden aangemerkt, is niet nader onderbouwd en daarmee niet steekhoudend. Dat brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een zodanig incompleet dossier dat de rechterlijke waarheidsvinding onmogelijk is geworden. Indien en voor zover stukken die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het bewijs geen deel uitmaken van het dossier, behoort die omstandigheid te worden betrokken bij de bewijsvraag.
De verweren treffen geen doel. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

3.Inleiding met betrekking tot de bewijsvraag

3.1.
Algemeen
Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde enig aandeelhouder en bestuurder van [naam B.V. 5] , die op haar beurt aandeelhouder was van de voormalige rechtspersonen [naam B.V. 1] en [naam B.V. 3] Van deze beide rechtspersonen was verdachte de directeur. De voormalige [naam B.V. 1] hield zich gedurende de jaren waarop de tenlastelegging ziet onder meer bezig met het bedrijfsmatig inzamelen van afgewerkte olie bij garagebedrijven. Zij beschikte over eigen tankauto’s waarmee ladingen olie bij garages werden afgehaald, waarna deze olie in opslagtanks op de bedrijfslocatie in [plaats 1] werd overgepompt. De afgewerkte olie werd in eigendom overgedragen aan [naam B.V. 3] die de olie vervolgens verhandelde.
[naam B.V. 3] was samen met de vijf andere inzamelaars van afgewerkte olie die in Nederland actief waren aandeelhouder van de [naam N.V. 2] , die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder was van [naam N.V. 1] , ofwel [naam N.V. 1] , een in [plaats 5] gevestigde afvalolieverwerkende onderneming. [naam N.V. 1] hield zich blijkens haar bedrijfsomschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig met 'het (doen) opwerken van oliehoudende (afval)stoffen, waaronder afgewerkte olie (…) alsmede de handel in al of niet bewerkte producten (…)'. Met instemming van de autoriteiten had [naam N.V. 2] zich ten doel gesteld alle in Nederland en België ingezamelde afgewerkte olie hoogwaardig op te werken tot een bruikbaar smeerolieproduct. Om dat te bewerkstelligen werd op enig moment het (op dat moment nauwelijks nog actieve) bedrijf [naam N.V. 1] aangekocht. Verdachte werd naast zijn functie als directeur van de beide ‘ [verdachte] -bedrijven’ in deeltijd belast met het directeurschap van [naam N.V. 2] en daarmee met het besturen van [naam N.V. 1] . Hij vervulde deze taak samen met de heer [medeverdachte] , die formeel directeur was van [naam B.V. 2] maar feitelijk fulltime bij [naam N.V. 1] werkte.
In de periodes die de tenlastelegging bestrijkt, beschikte [naam N.V. 1] nog niet over installaties die een hoogwaardige opwerking van afgewerkte olie mogelijk maakten. In de aanloop naar de geplande komst van installaties waarmee dat wel zou kunnen, vond in [plaats 5] een voorbewerkingsproces plaats dat kort gezegd een filtering en vacuümdestillatie van de afgewerkte olie inhield, wat leidde tot een verlaging van het watergehalte. Het resultaat van deze bewerking was nog altijd een afvalstof, die [naam N.V. 1] verkocht aan een tweetal Duitse raffinaderijen, [naam raffinaderij 1] te [plaats 3] en [naam raffinaderij 2] te [plaats 4] , die deze afvalstof alsnog hoogwaardig opwerkten tot het beoogde smeerolieproduct.
Teneinde [naam N.V. 1] rendabel te maken, hadden de gezamenlijke inzamelaars binnen de [naam N.V. 2] zich verplicht de door hen ingezamelde afgewerkte olie tegen een marktconforme prijs te leveren aan [naam N.V. 1] . Op haar beurt had [naam N.V. 1] zich gecommitteerd aan de afname van de olie. Eén en ander was ten aanzien van [naam B.V. 3] vastgelegd in een overeenkomst waarbij zowel zij als [naam N.V. 1] partij waren. In deze overeenkomst is een leveringsplicht van [naam B.V. 3] versus een afnameplicht van [naam N.V. 1] vastgelegd ten aanzien van een jaarlijkse hoeveelheid afgewerkte olie van 5.000 tot 15.000 ton. In de overeenkomst is vermeld dat [naam N.V. 1] in tegenstelling tot [naam B.V. 3] beschikt over opslag- en bewerkingsfaciliteiten en een toereikende vergunning voor de opslag en bewerking van afgewerkte olie. Verder is overeengekomen dat [naam N.V. 1] zorgdraagt voor het transport van de olie en dat het vervoer voor haar rekening en risico plaatsvindt. Een vergelijkbare overeenkomst is afgesloten tussen [naam N.V. 1] en [naam B.V. 2]
3.2.
Hetgeen verdachte wordt verweten
Uit het opsporingsonderzoek is gebleken dat meerdere ladingen afgewerkte olie die door [naam N.V. 1] van [naam B.V. 3] in [plaats 1] en [naam B.V. 2] in [plaats 2] werden afgenomen geen bewerking in [plaats 5] hebben ondergaan. Deze ladingen olie zijn telkens zonder dat zij in [plaats 5] werden gelost doorgevoerd naar [naam raffinaderij 1] (per schip) of naar [naam raffinaderij 2] (per tankwagen). Onder 1. en 2. is verdachte het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het door één of meer rechtsperso(o)n(en) overbrengen van afvalstoffen naar Duitsland zonder daarvan kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten te doen in de zin van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) tenlastegelegd. Het betreft materieel steeds dezelfde gedragingen, die in artikel 26 van de tot 12 juli 2007 geldende Verordening [1] als sluikhandel (feiten onder 2.) en in artikel 2, onder 35, van de opvolgende Verordening [2] als illegale overbrengingen (feiten onder 1.) werden aangemerkt. Onder 3. is het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het door één of meer rechtsperso(o)n(en) vervalsen dan wel valselijk opmaken van EVOA- en binnenlandse vervoersdocumenten (begeleidingsbrieven) tenlastegelegd.

4.Standpunten in hoger beroep

4.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie kan zich verenigen met de bewezenverklaring waartoe de rechtbank is gekomen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging betoogt dat [naam N.V. 1] geen opzet heeft gehad op de tenlastegelegde feiten en overigens ook niet kan worden bewezen dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. [naam N.V. 1] is door de autoriteiten als kennisgever aanvaard en beschikte ten aanzien van de tenlastegelegde transporten ook over een vergunde toestemming. Nu de bij de EVOA-aanvragen behorende bijlagen ontbreken, kan niet worden vastgesteld hoe de kennisgeving en de vervoersdocumenten moeten worden geïnterpreteerd. Mogelijk boden bijlagen bij de aanvraag voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat het [naam N.V. 1] vrijstond te kiezen voor destillatie in [plaats 5] dan wel in Duitsland. Ook de daadwerkelijke herkomst van de stoffen kan uit (ontbrekende) bijlagen zijn gebleken. Bij gebreke hiervan is een volledige beoordeling van het aan verdachte gemaakte verwijt niet mogelijk. Om dezelfde reden valt evenmin vast te stellen of de autoriteiten genoegzaam aan de op hen rustende vergewisplicht hebben voldaan. Het verlenen van toestemming mag geen automatisme zijn; bij de beoordeling van een aanvraag moet daadwerkelijk worden beoordeeld en geverifieerd of de aangeleverde informatie correct is. De verdediging wijst er verder op dat verdachte met de EVOA-kennisgevingsprocedure geen bemoeienis heeft gehad. Zijn EVOA-bezigheden reikten niet verder dan de bij concrete overbrengingen behorende transportformulieren, ten aanzien waarvan hij met name aandacht had voor het aanwezig zijn van een dergelijk formulier bij ieder transport. Overigens heeft verdachte deze formulieren zelf nooit ingevuld of ondertekend. Ten aanzien van de binnenlandse begeleidingsdocumenten wijst de verdediging erop dat deze terecht en op juiste wijze zijn opgemaakt. De beslissing om een bepaalde lading al dan niet naar Duitsland over te brengen, werd pas genomen wanneer de afvalstoffen in [plaats 5] waren aangekomen. Ten aanzien van de begeleidingsdocumenten is dan ook geen sprake geweest van een oogmerk tot misleiding. [naam N.V. 1] is daarop terecht als ontvanger ingevuld.
Dat [naam N.V. 1] gaandeweg niet altijd conform de kennisgeving een destillatie heeft uitgevoerd, is niet tenlastegelegd. Verdachte kende de vergunning en de transportformulieren niet inhoudelijk. Het was verdachte niet duidelijk dat op basis van de formulieren destillatie bij [naam N.V. 1] het uitgangspunt was. Voor zover verdachte wist, was die wijze van bewerking ook mogelijk in Duitsland, zolang bij het transport maar de juiste formulieren voorhanden waren. Van opzet op valsheid ten aanzien van de EVOA-transportdocumenten is geen sprake geweest. Evenmin had [naam N.V. 1] een oogmerk tot misleiding. De EVOA-transportformulieren hebben niets te maken met de herkomst van de afvalstoffen en de uiteindelijke verwerkingsmethode. Overigens zou op basis van een aanvraag waarin wel de juiste gegevens waren vermeld, ook toestemming voor de transporten zijn verleend. Vervoersdocumentatie viel niet onder het takenpakket van verdachte en hij heeft bij het opmaken daarvan geen feitelijke betrokkenheid gehad. Evenmin had hij signalen ontvangen dat er bepaalde documenten niet in orde zouden zijn. Daarmee ontbreken bij verdachte wetenschap en (voorwaardelijk) opzet. Ook van een gevoerd beleid dat verboden gedragingen als onvermijdelijk gevolg zou hebben gehad, is geen sprake geweest. [naam N.V. 1] had gekwalificeerde mensen in dienst voor het EVOA-traject. Instructies om formulieren op een bepaalde wijze in te vullen, zijn door verdachte en [medeverdachte] nooit gegeven. De EVOA-aanvragen zagen oorspronkelijk uitsluitend op bij [naam N.V. 1] voorbewerkte olie. Toen gaandeweg ook afgewerkte olie zonder voorbewerking naar Duitsland werd overgebracht, is men eenvoudigweg vergeten de aanvragen aan deze nieuwe werkwijze aan te passen.
De verdediging concludeert gelet op het voorgaande tot een integrale vrijspraak.

5.Overwegingen van het hof

5.1.
Ten aanzien van de onder 1. en 2. tenlastegelegde feiten
5.1.1.
Toepasselijke regelgeving
In de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) zijn regels gesteld ten aanzien van het grensoverschrijdende vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen. Ingevolge de EVOA-Verordeningen zoals die respectievelijk ten tijde van de onder 1. en 2. tenlastegelegde periodes golden, is een kennisgever verplicht om bij de bevoegde autoriteit(en) kennisgeving te doen van een voorgenomen overbrenging van afvalstoffen. Na verleende toestemming kunnen op basis van één algemene EVOA-kennisgeving meerdere transporten van de betreffende afvalstof plaatsvinden, zolang het aantal transporten en de totale hoeveelheid van de kennisgeving niet worden overschreden.
De normadressaat van de onderhavige EVOA-bepalingen is de kennisgever. De voormalige Verordening, zoals die gold ten tijde van het onder 2. tenlastegelegde, definieerde de kennisgever als volgt [3] :
elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen:
i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent), of
ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of
iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), of
iv) in geval van invoer in of doorvoer door de Gemeenschap van afvalstoffen, de persoon die door de wetgeving van het land van verzending is aangewezen, of, indien geen aanwijzing heeft plaatsgevonden, de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder).
In de Verordening, zoals die gold ten tijde van het onder 1. tenlastegelegde, was de kennisgever, voor zover hier relevant, als volgt gedefinieerd [4] :
de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht. De kennisgever is een van de hieronder genoemde personen of instanties in de aangegeven volgorde:
i) de eerste producent; of
ii) de vergunde nieuwe producent die handelingen verricht vóór de overbrenging; of
iii) een vergunde inzamelaar die de overbrenging — die zal aanvangen vanaf één locatie waarvan kennisgeving is gedaan — uit diverse kleine hoeveelheden van eenzelfde soort afvalstoffen uit verschillende bronnen heeft samengesteld; of
iv) een geregistreerde handelaar die door de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar, zoals bedoeld onder i), ii) en iii), schriftelijk gemachtigd werd om namens hen als kennisgever op te treden;
v) een geregistreerde makelaar die door de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar, zoals bedoeld onder i), ii) en iii), schriftelijk gemachtigd werd om namens hen als kennisgever op te treden;
vi) wanneer alle onder i), ii), iii), iv), en eventueel v), bedoelde personen onbekend of insolvabel zijn, de houder.
Het overbrengen zonder kennisgeving was ten tijde van de tenlastegelegde periode strafbaar gesteld bij artikel 1a onder 1° van de Wet op de economische delicten (WED) juncto artikel 10.60, eerste respectievelijk tweede lid van de Wet milieubeheer (Wm).
5.1.2.
Bewijsoverwegingen; ten aanzien van de transporten vanuit [plaats 1]
Het verwijt dat verdachte onder 1. met betrekking tot de transporten van [naam B.V. 3] in [plaats 1] wordt gemaakt, komt er in de kern op neer dat meerdere malen opzettelijk niet is voldaan aan de verplichting om kennisgeving te doen van het voornemen om afvalstoffen over te brengen naar Duitsland en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. Daarbij merkt het hof op dat de tenlastelegging aldus is geredigeerd dat deze slechts de transporten die aanvangen in [plaats 1] en zonder dat daarvoor een kennisgeving is gedaan omvat. Verder is ‘opzettelijk’ tenlastegelegd. Dit betreft een essentieel en bepalend onderdeel van de tenlastelegging, mede in aanmerking genomen dat indien sprake zou zijn van een (niet opzettelijke) overtreding, het recht tot strafvervolging zou zijn komen te vervallen door verjaring. Dit brengt mee dat dient te worden beoordeeld of een verplichting tot kennisgeving bestond voor aanvang van het transport uit [plaats 1] en voorts dat deze verplichting opzettelijk niet is nagekomen.
Niet in geding is dat in de tenlastegelegde periode meerdere ladingen afgewerkte olie, zijnde een afvalstof als bedoeld in de EVOA-verordening, per schip zijn vervoerd vanaf [naam B.V. 3] in [plaats 1] naar [plaats 6] , waarna ze per tankwagen werden doorgevoerd naar [naam raffinaderij 1] in [plaats 3] , zonder dat deze ladingen bij [naam N.V. 1] zijn gelost. Vaststaat dat [naam B.V. 3] ter zake van deze transporten geen kennisgeving heeft gedaan conform de EVOA. Evenmin is gebleken dat door [naam N.V. 1] of een ander een kennisgeving is gedaan ten aanzien van transporten van [plaats 1] naar [plaats 6] of [plaats 3] . De eerste vraag waarvoor het hof zich ziet gesteld, is of [naam B.V. 3] dan wel een ander gehouden was ten aanzien van deze transport(en) een EVOA-kennisgeving te doen.
Zoals hiervoor onder 5.1.1. reeds is opgemerkt, rust de verplichting tot het doen van kennisgeving voor de overbrenging van afvalstoffen op de kennisgever, zijnde de persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen. Uit de hiervoor uit de EVOA-Verordeningen geciteerde dwingende rangorde volgt dat in het onderhavige geval de ontdoener, zijnde [naam B.V. 3] , kennisgevingsplichtig zou zijn, indien zij voor aanvang van het transport van een concrete lading olie in [plaats 1] voornemens was deze naar Duitsland te (doen) overbrengen.
Ten aanzien van geen van de tenlastegelegde transporten blijkt dat vóór de aanvang van het transport vanuit [plaats 1] al het voornemen bestond de afgewerkte olie rechtstreeks naar Duitsland te vervoeren. Dat brengt mee dat niet kan worden bewezen dat op [naam B.V. 3] of een ander ten aanzien van die transporten een verplichting rustte tot het doen van kennisgeving.
Voor zover op enig moment ná vertrek vanuit [plaats 1] , hetzij te [plaats 5] of [gemeente] , hetzij onderweg daar naar toe, werd besloten dat een schip met olie zonder bewerking te ondergaan zou worden doorgevoerd naar Duitsland, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat [naam B.V. 3] dan wel [naam N.V. 1] of een ander zich reeds voorafgaande aan de aanvang van het transport uit [plaats 1] had voorgenomen dat te doen.
Gelet op het voorgaande kan het tenlastegelegde voor zover het de transporten van [plaats 1] naar Duitsland betreft niet worden bewezen.
5.1.3.
Bewijsoverwegingen; ten aanzien van de transporten vanuit [plaats 2]
Het verwijt dat verdachte onder 1. met betrekking tot de transporten van [naam B.V. 2] in [plaats 2] wordt gemaakt, komt er in de kern op neer dat meerdere malen opzettelijk niet is voldaan aan de verplichting om kennisgeving te doen van het voornemen om afvalstoffen over te brengen naar Duitsland en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. Daarbij merkt het hof op dat de tenlastelegging aldus is geredigeerd dat deze slechts de transporten die aanvangen in [plaats 2] en zonder dat daarvoor een kennisgeving is gedaan omvat. Verder is ‘opzettelijk’ tenlastegelegd. Dit betreft een essentieel en bepalend onderdeel van de tenlastelegging, mede in aanmerking genomen dat indien sprake zou zijn van een (niet opzettelijke) overtreding, het recht tot strafvervolging zou zijn komen te vervallen door verjaring. Dit brengt mee dat dient te worden beoordeeld of een verplichting tot kennisgeving bestond voor aanvang van het transport uit [plaats 2] en voorts dat deze verplichting opzettelijk niet is nagekomen.
Ten aanzien van geen van de tenlastegelegde transporten per tankwagen blijkt dat vóór de aanvang van het transport vanuit [plaats 2] al het voornemen bestond de afgewerkte olie rechtstreeks naar Duitsland te vervoeren. Dat brengt mee dat niet kan worden bewezen dat op [naam B.V. 2] of een ander ten aanzien van die transporten een verplichting rustte tot het doen van kennisgeving.
Voor zover op enig moment ná vertrek vanuit [plaats 2] , hetzij te [plaats 5] of [gemeente] , hetzij onderweg daar naar toe, werd besloten dat een tankwagen met olie zonder bewerking te ondergaan zou worden doorgevoerd naar Duitsland, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat [naam B.V. 2] dan wel [naam N.V. 1] of een ander zich reeds voorafgaande aan de aanvang van het transport uit [plaats 2] had voorgenomen dat te doen.
Ten aanzien van de transporten per schip vanuit [plaats 2] overweegt het hof het volgende. Uit het dossier, met name uit een aantal tapgesprekken, blijkt dat het [medeverdachte] bij vier van de onder 1. tenlastegelegde transporten in 2009 al voor vertrek van een lading vanuit [plaats 2] bekend was dat de betreffende lading niet in [plaats 5] zou worden gedestilleerd, maar onbewerkt zou worden doorgevoerd naar [plaats 6] , waarna het per vrachtwagen naar [naam raffinaderij 1] zou worden getransporteerd. Het gaat om de scheepstransporten die plaatsvonden van (1) 9 t/m 17 april 2009, (2) 27 april t/m 4 mei 2009, (3) 11 april t/m 15 mei 2009 en (4) 25 mei t/m 2 juni 2009. Uit onder meer de tapgesprekken en meerdere getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat het [medeverdachte] was die doorgaans de beslissing nam om een lading afgewerkte olie, zonder deze bij [naam N.V. 1] te bewerken, van [plaats 2] naar Duitsland over te brengen. [medeverdachte] had dus niet alleen de wetenschap van dergelijke rechtstreekse transporten, maar bevorderde en bewerkstelligde ook actief dat deze plaatsvonden.
In aanmerking genomen dat uit het dossier niet blijkt dat medewerkers van [naam B.V. 2] , anders dan [medeverdachte] , bekend waren met de rechtstreekse olietransporten vanaf haar depot in [plaats 2] naar [plaats 6] en ook anderszins niet blijkt dat [naam B.V. 2] kennis heeft gehad of moet hebben gehad van de omstandigheid dat scheepstransporten soms onbewerkt naar Duitsland werden doorgevoerd, kan [naam B.V. 2] slechts overeenkomstig de tenlastelegging als (potentieel) kennisgevingsplichtig in de zin van de EVOA worden aangemerkt, wanneer met betrekking tot die transporten niet alleen de gedragingen van [medeverdachte] maar ook zijn opzet en wetenschap gericht op overbrenging van de olie naar Duitsland in redelijkheid aan haar als rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Indien al, in het licht van de criteria uit het Drijfmestarrest [5] , de (verboden) gedragingen aan [naam B.V. 2] kunnen worden toegerekend, dan geldt ten aanzien van opzet en wetenschap bij die rechtspersoon het volgende.
[medeverdachte] was ten tijde van de tenlastegelegde transporten werkzaam in dienstbetrekking bij [naam B.V. 4] , de enige aandeelhouder van [naam B.V. 2] Hij vervulde blijkens de betreffende inschrijving bij de Kamer van Koophandel sinds 1 januari 2001 de functie van directeur van [naam B.V. 2] Uit getuigenverklaringen blijkt echter dat [medeverdachte] in de loop der tijd op steeds meer afstand van die rechtspersoon kwam te staan. Hoewel zijn formele functie onveranderd bleef, nam hij rond 2003 in feite afscheid van [naam B.V. 2] en werd hij voltijds gedetacheerd bij [naam N.V. 1] . Aangezien op voorhand ongewis was of [naam N.V. 1] op termijn succesvol zou zijn, wilde [medeverdachte] een directeurschap daar slechts aanvaarden op voorwaarde van het behoud van zijn formele functie bij [naam B.V. 2] , inclusief de daarbij behorende baanzekerheid, salariëring en autoregeling. De uit het dossier blijkende contacten tussen [medeverdachte] met medewerkers van [naam B.V. 2] gedurende de tenlastegelegde periode laten zich, zo komt ook naar voren uit hetgeen [medeverdachte] en mevrouw [naam] ter zitting van het hof hebben verklaard, verklaren vanuit de relatie die [medeverdachte] als directeur van [naam N.V. 1] , de grootste afnemer van [naam B.V. 2] , met haar onderhield. Afgezien van enkele formaliteiten, zoals het plaatsen van een handtekening op een bezwaarschrift vanwege zijn tekenbevoegdheid als statutair directeur, blijkt niet dat [medeverdachte] gedurende die periode nog enige rol van betekenis speelde binnen de bedrijfsvoering van [naam B.V. 2]
Uit het voorgaande volgt dat [medeverdachte] formeel weliswaar nog directeur was bij [naam B.V. 2] , maar ten aanzien van de handelingen die hij (vanuit zijn positie als directeur van [naam N.V. 1] ) met betrekking tot de illegale overbrengingen verrichte solistisch en geïsoleerd van [naam B.V. 2] te werk ging. Niet blijkt dat hij zijn handelwijze op enig moment met personen werkzaam bij die rechtspersoon heeft besproken of op andere wijze kenbaar gemaakt. Integendeel, [medeverdachte] heeft verklaard dat hij een en ander om hem moverende redenen bewust heeft verzwegen. De (indirecte) aandeelhouder van [naam B.V. 2] , [naam] en diens dochter, [naam] , de dagelijks leidinggevende, verkeerden in de veronderstelling dat zij conform de overeenkomst met [naam N.V. 1] de afgewerkte olie afgaven ter destillatie aan een erkend en vergund verwerkingsbedrijf in [plaats 5] . Een en ander brengt mee dat de bij [medeverdachte] bestaande opzet en wetenschap naar het oordeel van het hof niet aan [naam B.V. 2] kunnen worden toegerekend. Niet kan worden gezegd dat [medeverdachte] bij het begaan van de strafbare feiten, althans bij het daaraan feitelijk leiding geven, namens en ten behoeve van [naam B.V. 2] optrad, terwijl evenmin blijkt dat [naam B.V. 2] zeggenschap heeft gehad over deze handelingen, laat staan dat zij deze heeft aanvaard of onvoldoende zorg heeft betracht om de verboden gedragingen te voorkomen. Het voorgaande brengt mee dat [naam B.V. 2] niet voornemens was afvalstoffen over te brengen naar Duitsland, zodat op haar geen EVOA-kennisgevingsverplichting rustte.
Ten aanzien van vier scheepstransporten vanuit [plaats 2] in 2009 waarvan op voorhand vaststond en in ieder geval bij [medeverdachte] bekend was dat de afgewerkte olie via [gemeente] naar [plaats 6] zou worden vervoerd, zonder bij [naam N.V. 1] te worden gelost, moet worden beoordeeld of een ander dan [naam B.V. 2] kennisgevingsplichtig was.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte] , één van de directeuren van [naam N.V. 1] , telkens reeds voor aanvang van deze vier transporten uit [plaats 2] op de hoogte was van de rechtstreekse overbrenging naar [plaats 6] . [medeverdachte] was niet alleen bekend met de rechtstreekse overbrengingen, maar bevorderde ook actief dat dit gebeurde. Hij regelde dat de transporten plaatsvonden. [naam N.V. 1] had zich contractueel verplicht de afgewerkte olie ‘free on board’ van [naam B.V. 2] af te nemen. Het schip de [naam schip] , dat de olie in een duwbak vervoerde, voer in opdracht en op kosten van [naam N.V. 1] . Vanaf het inladen in [plaats 2] had [naam N.V. 1] de beschikkingsmacht over de olie. Ook werden de EVOA-vervoersdocumenten van de betreffende transporten door medewerkers van [naam N.V. 1] ingevuld. Uit het voorgaande volgt dat [naam N.V. 1] zich ten aanzien van de vier voormelde momenten telkens had voorgenomen afgewerkte olie vanuit [plaats 2] over te doen brengen naar Duitsland.
Door [naam B.V. 2] is (terecht) geen EVOA-kennisgeving gedaan. Uit de hiervoor onder 5.1.1 aangehaalde dwingende rangorde van de EVOA-verordening versprong de verplichting tot het doen van kennisgeving daarmee naar de houder, zijnde [naam N.V. 1] . Zij was voornemens de afvalstoffen over te brengen naar Duitsland en daarmee ten aanzien van deze vier transporten kennisgevingsplichtig. Vast staat dat [naam N.V. 1] ter zake deze transporten geen kennisgeving voor overbrenging vanuit [plaats 2] naar [plaats 6] / [plaats 3] heeft gedaan. De door [naam N.V. 1] gedane kennisgeving voor de periode waarin deze transporten plaatsvonden zag uitsluitend op het overbrengen van afgewerkte olie vanuit [plaats 5] die bij [naam N.V. 1] een destillatie had ondergaan. De suggestie van de verdediging dat uit (zich niet in het dossier bevindende) bijlagen of correspondentie mogelijk zou kunnen blijken dat de kennisgeving op basis waarvan toestemming was gevolgd ook de overbrenging van onbewerkte afgewerkte olie vanuit [plaats 2] naar Duitsland zou betreffen, acht het hof in het licht van de andersluidende tekst van de aanvraag en de op basis daarvan verleende toestemming onaannemelijk.
Nu door [naam N.V. 1] ter zake de vier voormelde overbrengingen geen kennisgeving is gedaan, en haar voor die overbrengingen dus ook geen toestemming van de autoriteiten was verleend, is sprake van verboden gedragingen die in de sfeer van [naam N.V. 1] hebben plaatsgevonden en aan haar kunnen worden toegerekend.
Zowel verdachte als [medeverdachte] wisten dat er door [naam N.V. 1] afgenomen afvalstoffen vanuit [plaats 2] naar Duitsland werden overgebracht, terwijl zij niet hebben bewerkstelligd dat er voor die overbrengingen een EVOA-kennisgeving werd gedaan, althans zij zich er niet van hebben vergewist dat dit gebeurde. Daarmee hebben zij op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat de overbrengingen zonder kennisgeving plaatsvonden. Dit (voorwaardelijk) opzet van beide directeuren van [naam N.V. 1] kan eveneens in redelijkheid aan die rechtspersoon worden toegerekend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voormelde vier transporten moeten worden gekwalificeerd als illegale overbrengingen in de zin van artikel 2, onder 35, Verordening (EG) nr. 1013/2006, en dat [naam N.V. 1] zich meermalen opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan het zonder toestemming van de autoriteiten per schip (doen) overbrengen van afvalstoffen van [plaats 2] naar [plaats 6] / [plaats 3] .
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verdachte aan deze verboden gedragingen (mede) feitelijk leiding heeft gegeven. Bij de beantwoording van die vraag is van belang welke feitelijke en juridische positie verdachte innam bij [naam N.V. 1] en of op basis van zijn handelen of nalaten een feitelijk leidinggeven aan de verboden gedragingen kan worden vastgesteld. Dit handelen of nalaten kan bestaan uit actief en effectief leidinggeven aan de betreffende gedragingen, maar ook uit een door verdachte gevoerd beleid, waar de verboden gedragingen een onvermijdelijk gevolg van zijn geweest, dan wel het bijdragen aan een complex van gedragingen en het daarbij in zekere mate nemen van het initiatief. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol leiden tot het oordeel dat daarmee de verboden gedraging zodanig is bevorderd dat kan worden gesproken van feitelijk leidinggeven. Die situatie kan zich voordoen wanneer de verdachte die, hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, geen maatregelen heeft getroffen om verboden gedragingen te voorkomen of te beëindigen. Daarnaast is van belang dat het begrip feitelijk leidinggeven een zelfstandig opzet impliceert, in die zin dat de feitelijk leidinggever op zijn minst de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen.
Uit het dossier blijkt dat verdachte en [medeverdachte] in de tenlastegelegde periode zowel feitelijk als juridisch (via de [naam N.V. 2] ) directeur waren van [naam N.V. 1] . Verdachte werkte twee dagen per week bij [naam N.V. 1] en [medeverdachte] vijf dagen per week. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij en verdachte een twee-eenheid vormden. Zij hadden veelvuldig overleg en er was geen vastomlijnde taakverdeling. Zowel verdachte als [medeverdachte] waren bekend met het feit dat uit [plaats 2] en [plaats 1] afkomstige afgewerkte olie naar [plaats 5] of [gemeente] werd vervoerd om vervolgens zonder daar te worden gelost, laat staan bewerkt, te worden door getransporteerd naar Duitsland. [medeverdachte] instrueerde medewerkers tot het uitvoeren van ‘papierwissels’, waarbij het binnenlandse begeleidingsdocument van de schipper van de [naam schip] werd omgeruild voor een EVOA-vervoersdocument voor het tweede deel van het traject (van [gemeente] naar [plaats 6] ). In een afgetapt telefoongesprek wordt door verdachte aan [medeverdachte] gevraagd of een bepaalde lading uit [plaats 2] ‘dan gelijk weer voor Duitsland is’, hetgeen door [medeverdachte] wordt bevestigd. In een ander tapgesprek meldt [medeverdachte] verdachte dat de [naam schip] in [plaats 2] ‘gaat laden voor Duitsland’. Verdachte was dus bij twee transporten vanuit [plaats 2] van het rechtstreekse karakter van het transport op de hoogte. Hij wist ook dat dit wel vaker gebeurde. Ten aanzien van een ander transport wist hij dat er in [gemeente] een ‘papierwissel’ plaatsvond. Getuige [getuige] heeft ter zitting van het hof verklaard dat zowel verdachte als [medeverdachte] haar concrete opdrachten gaven tot het invullen van EVOA-transportdocumenten. Zowel [medeverdachte] als [verdachte] gaven opdracht voor transporten en voor het invullen van de bijbehorende formulieren.
Het hof stelt vast dat gedurende de tenlastegelegde periode vier maal een schip met een lading afgewerkte olie vanuit [plaats 2] in [gemeente] aankwam, terwijl reeds voor vertrek uit [plaats 2] bekend was dat de betreffende lading niet bij [naam N.V. 1] zou worden gelost. Deze transporten legden door via [gemeente] te varen steeds een aanzienlijke, ongebruikelijke omweg af. Zowel op de begeleidingsdocumenten als op de EVOA-vervoersdocumenten stond vermeld dat de betreffende ladingen olie telkens in [plaats 5] werden of waren bewerkt door middel van destillatie. Naar het oordeel van het hof hebben verdachte en [medeverdachte] , die beiden opdrachten gaven voor transporten als deze en voor het invullen van de bijbehorende formulieren, door daarbij na te laten de medewerkers van [naam N.V. 1] op de juiste wijze te instrueren en (al dan niet steekproefsgewijs) te controleren of ter zake de transporten vanuit [plaats 2] een EVOA-kennisgeving was gedaan, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze transporten zonder de op basis van de EVOA vereiste toestemming van de autoriteiten plaatsvonden. Als bestuurders van een onderneming die opereert op het gebied van afvalstoffen, een sterk gereguleerde sector, lag het bij uitstek op hun weg om erop toe te zien dat de afvalstromen die via het door hen geleide bedrijf verliepen conform wet- en regelgeving plaatsvonden. Cruciale administratieve processen die de traceerbaarheid van afvalstoffen beogen te garanderen, waaronder het zorgdragen voor een zorgvuldig en correct verloop van de dwingend voorgeschreven EVOA-kennisgevingsprocedure, maken daarvan een essentieel deel uit. Dat desondanks onder het bestuur van verdachte en [medeverdachte] meerdere malen aan haar toebehorende afgewerkte olie werd overgebracht van [plaats 2] naar Duitsland zonder dat daarvoor door de autoriteiten toestemming was gegeven, is te wijten aan het ontbreken van een adequaat beleid van controle, instructie en toezicht. Verdachte en [medeverdachte] waren bevoegd en redelijkerwijs gehouden tot het treffen van maatregelen die deze verboden gedragingen hadden kunnen voorkomen.
5.1.4.
Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft [naam N.V. 1] zich schuldig gemaakt aan het meermalen overbrengen van afgewerkte olie van [plaats 2] naar Duitsland zonder de daartoe vereiste kennisgeving te doen zodat zij niet over een EVOA-toestemming van de autoriteiten beschikte, terwijl verdachte en [medeverdachte] , tezamen en in vereniging, aan die verboden gedragingen feitelijk leiding hebben gegeven.
5.2.
Ten aanzien van de onder 3. tenlastegelegde feiten
5.2.1.
Toepasselijke regelgeving
Ingevolge de EVOA-Verordening zoals die gold ten tijde van de onder 3. tenlastegelegde periode, wordt door de kennisgever van een overbrenging van afvalstoffen een begeleidend vervoersdocument opgemaakt op basis van een voorgeschreven formulier. Ieder transport waarvoor op basis van de kennisgeving toestemming is gegeven, dient vergezeld te gaan van een dergelijk document.
Ingevolge artikel 10.39 jo. artikel 10.38 van de Wet milieubeheer, zoals die bepalingen luidden ten tijde van de onder 3. tenlastegelegde periode, verstrekt de ontdoener van een afvalstof een begeleidingsbrief aan de vervoerder waarin onder meer de naam en het adres worden vermeld van degene aan wie de afvalstof wordt afgegeven.
5.2.2.
Bewijsoverwegingen; ten aanzien van de begeleidingsbrieven betreffende transporten van [naam B.V. 3] in [plaats 1]
Uit het dossier blijkt dat op meerdere begeleidingsbrieven betreffende transporten vanuit [plaats 1] als ontvanger is ingevuld ' [naam N.V. 1] ', terwijl in werkelijkheid onbewerkte afgewerkte olie afkomstig van het depot van [naam B.V. 3] rechtstreeks naar Duitsland werd overgebracht. De begeleidingsbrieven werden door medewerkers van [naam B.V. 3] ingevuld en afgegeven aan de schipper. Uit het dossier blijkt niet dat medewerkers van [naam B.V. 3] bekend waren met het feit dat de betreffende ladingen olie niet conform de begeleidingsbrief bij [naam N.V. 1] zouden worden gelost. Ook anderszins blijkt niet dat [naam B.V. 3] en/of verdachte zelf ten tijde van het invullen en afgeven van de begeleidingsdocumenten daarvan kennis heeft gehad of moet hebben gehad. Evenmin is gebleken dat bij [medeverdachte] of enig ander op dat moment al bekend was dat de betreffende lading olie niet in [plaats 5] zou worden gelost. Dit brengt mee dat van (opzettelijk) valselijk opgemaakte documenten geen sprake is.
5.2.3.
Bewijsoverwegingen; ten aanzien van de begeleidingsbrieven betreffende transporten van [naam B.V. 2] in [plaats 2]
Uit het dossier blijkt dat op meerdere begeleidingsbrieven betreffende transporten uit [plaats 2] als ontvanger is ingevuld ' [naam N.V. 1] ', terwijl in werkelijkheid onbewerkte afgewerkte olie afkomstig van het depot van [naam B.V. 2] rechtstreeks naar Duitsland werd overgebracht. De begeleidingsbrieven werden door medewerkers van [naam B.V. 2] ingevuld en afgegeven aan de transporteur. Ten aanzien van een viertal van de transporten waarop deze begeleidingsbrieven betrekking hebben, was al vóór vertrek vanuit [plaats 2] bij [medeverdachte] , de directeur van [naam B.V. 2] , bekend dat de olie niet in [plaats 5] zou worden gelost, maar dat deze na een 'papierwissel' zou worden overgebracht naar Duitsland.
Uit het dossier blijkt niet dat medewerkers van [naam B.V. 2] , anders dan [medeverdachte] , bekend waren met het feit dat de betreffende ladingen olie niet conform de begeleidingsbrief bij [naam N.V. 1] zouden worden gelost. Ook anderszins blijkt niet dat [naam B.V. 2] daarvan kennis heeft gehad of moet hebben gehad. Wat feitelijk resteert zijn het opzet en de wetenschap van [medeverdachte] .
In aansluiting op wat hiervoor onder 5.1.3 is overwogen over de positie van [medeverdachte] , die weliswaar formeel directeur was van [naam B.V. 2] maar in de praktijk geen rol van betekenis meer speelde binnen haar bedrijfsvoering, is het hof van oordeel dat voor zover de gedragingen van [medeverdachte] al zouden kunnen worden aangemerkt als vallend binnen de sfeer van [naam B.V. 2] en daarmee in redelijkheid aan haar zouden kunnen worden toegerekend, dit in ieder geval niet geldt ten aanzien van de wetenschap en het opzet van [medeverdachte] . Niet kan worden gezegd dat [medeverdachte] bij het begaan van de strafbare feiten, althans bij het daaraan feitelijk leiding geven, namens en ten behoeve van [naam B.V. 2] optrad, terwijl evenmin blijkt dat deze rechtspersoon zeggenschap heeft gehad over deze handelingen, laat staan dat zij deze heeft aanvaard of onvoldoende zorg heeft betracht om de verboden gedragingen te voorkomen. Dat brengt mee dat niet kan worden bewezen dat [naam B.V. 2] opzet heeft gehad op het valselijk of in strijd met de waarheid vermelden van [naam N.V. 1] als ontvanger op de begeleidingsbrieven, zodat evenmin kan worden bewezen dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover mede is tenlastegelegd dat [naam N.V. 1] begeleidingsbrieven ter zake transporten vanuit [plaats 2] valselijk heeft opgemaakt, kan daarvoor geen bewezenverklaring volgen nu op grond van artikel 10.39, eerste lid, aanhef en onder a, de (rechts)persoon die afvalstoffen afgeeft, in dit geval [naam B.V. 2] , is belast met het invullen van de begeleidingsbrief. Voor zover ten aanzien van deze feiten is tenlastegelegd dat [naam N.V. 1] deze samen en in vereniging met [naam B.V. 2] heeft gepleegd, kan dat bij gebreke van opzet bij [naam B.V. 2] op het valselijk opmaken van begeleidingsbrieven niet worden bewezen.
5.2.4.
Bewijsoverwegingen; ten aanzien van de EVOA-vervoersdocumenten
Uit het dossier blijkt dat op de in de tenlastelegging opgenomen EVOA-vervoersdocumenten is ingevuld dat de over te brengen afvalstof door middel van destillatie bij [naam N.V. 1] is ontstaan, terwijl in werkelijkheid onbewerkte afgewerkte olie afkomstig van de depots van [naam B.V. 3] en [naam B.V. 2] rechtstreeks naar Duitsland werd overgebracht. De EVOA-vervoersdocumenten zijn ingevuld door medewerkers van [naam N.V. 1] . Het foutief invullen van de EVOA-vervoersdocumenten is een gedraging die telkens plaatsvond in de sfeer van de rechtspersoon [naam N.V. 1] en daarom in redelijkheid aan haar kan worden toegerekend.
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat opzet op valsheid en oogmerk tot misleiding bij [naam N.V. 1] ontbraken, overweegt het hof het volgende. Teneinde de traceerbaarheid van afvalstoffen en daarmee het toezicht en de controle op overbrengingen adequaat te waarborgen, verplicht de EVOA-verordening ertoe dat transporten waarbij afvalstoffen worden overgebracht naar een andere lidstaat worden vergezeld van vervoersdocumenten. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de EVOA-verordening verplicht tot het in de mate van het mogelijke invullen van de gegevens van het transport op die transportdocumenten. Bijlage I B bij de EVOA-verordening bevat het dwingend voorgeschreven model van dat document. Blijkens dat model moet onder meer worden ingevuld wie de producent is van de afvalstoffen en op welke locatie deze zijn ontstaan.
De directeuren van [naam N.V. 1] , verdachte en [medeverdachte] , waren ervan op de hoogte dat met regelmaat ladingen afgewerkte olie vanuit [plaats 2] en [plaats 1] naar [plaats 5] of [gemeente] werden getransporteerd, terwijl deze vervolgens niet bij [naam N.V. 1] werden gelost, laat staan bewerkt. In de administratie van [naam N.V. 1] zijn de begeleidingsbrieven aangetroffen van transporten vanaf [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3] , waarop telkens als ontvanger ‘ [naam N.V. 1] ’ en als bewerkingsmethode ‘destillatie’ is vermeld. Ook op de EVOA-aanvraagformulieren en de bijbehorende EVOA-vervoersdocumenten, die zich eveneens in de administratie van [naam N.V. 1] bevonden, staat telkens vermeld dat sprake is van een in [plaats 5] door middel van destillatie ontstane afvalstof die naar Duitsland wordt overgebracht. Verdachte en [medeverdachte] leidden [naam N.V. 1] , instrueerden het personeel dat de documenten opmaakte en fungeerden als vraagbaak. [medeverdachte] regelde de transporten en bepaalde of een bepaalde lading onbewerkt naar Duitsland werd doorgevoerd. Nu de betreffende medewerkers is opgedragen de vervoersdocumenten op te maken op de wijze waarop dat zij dat (stelselmatig) hebben gedaan, kan worden gesproken van een beleid en een feitelijke gang van zaken gericht op het in strijd met de waarheid invullen van de EVOA-vervoersdocumenten. Het hof is van oordeel dat [naam N.V. 1] daarmee opzet heeft gehad op het valselijk opmaken van de EVOA-vervoersdocumenten en eveneens het oogmerk had om deze als onvervalst te gebruiken. Richting het bevoegd gezag werd met het onjuist invullen van deze documenten immers in strijd met de waarheid de indruk gewekt dat ten aanzien van die olie sprake was van een bewerkingsproces bij [naam N.V. 1] , waarbij door [naam N.V. 1] een afvalstof werd geproduceerd die vervolgens werd overgebracht.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [naam N.V. 1] de betreffende EVOA-vervoersdocumenten valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk die als echt en onvervalst te gebruiken.
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verdachte aan deze verboden gedragingen (mede) feitelijk leiding heeft gegeven. Het hiervoor onder 5.1.3. opgenomen beoordelingskader ten aanzien van feitelijk leiding geven, wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Uit het dossier blijkt dat verdachte en [medeverdachte] in de tenlastegelegde periode zowel feitelijk als juridisch (via de [naam N.V. 2] ) directeur waren van [naam N.V. 1] . Verdachte werkte twee dagen per week bij [naam N.V. 1] en [medeverdachte] vijf dagen per week. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij en verdachte een twee-eenheid vormden. Zij hadden veelvuldig overleg en er was geen vastomlijnde taakverdeling. Zowel verdachte als [medeverdachte] waren bekend met het feit dat afgewerkte olie vanuit [plaats 2] en vanuit [plaats 1] naar [plaats 5] of [gemeente] werd vervoerd om vervolgens zonder daar te worden gelost, laat staan bewerkt, te worden door getransporteerd naar Duitsland. Verdachte was ermee bekend dat vrachtwagens met afgewerkte olie op het terrein van [naam N.V. 1] aankwamen, om vervolgens enkel met een slang water af te tappen dat tijdens het transport was bezonken. [medeverdachte] instrueerde medewerkers tot het uitvoeren van ‘papierwissels’, waarbij het binnenlandse begeleidingsdocument van de schipper van de [naam schip] werd omgeruild voor een EVOA-vervoersdocument voor het tweede deel van het traject (van [gemeente] naar [plaats 6] ). In een afgetapt telefoongesprek wordt door verdachte aan [medeverdachte] gevraagd of een bepaalde lading uit [plaats 2] ‘dan gelijk weer voor Duitsland is’, hetgeen door [medeverdachte] wordt bevestigd. In een ander tapgesprek meldt [medeverdachte] [verdachte] dat de [naam schip] in [plaats 2] ‘gaat laden voor Duitsland’. Getuige [getuige] heeft ter zitting van het hof verklaard dat zowel verdachte als [medeverdachte] haar concrete opdrachten gaven tot het invullen van EVOA-transportdocumenten. Zowel [medeverdachte] als [verdachte] gaven opdracht voor transporten en voor het invullen van de bijbehorende formulieren.
Het hof stelt vast dat gedurende de tenlastegelegde periode meermalen tankauto’s en schepen met ladingen afgewerkte olie in [plaats 5] of [gemeente] aankwamen, die niet bij [naam N.V. 1] werden gelost. Deze transporten legden door via [plaats 5] dan wel [gemeente] te rijden of te varen steeds een aanzienlijke, ongebruikelijke omweg af. Zowel op de begeleidingsdocumenten als op de EVOA-documenten stond vermeld dat de betreffende ladingen olie telkens in [plaats 5] werden of waren bewerkt door middel van destillatie. Naar het oordeel van het hof hebben verdachte en [medeverdachte] , die beiden opdracht gaven voor de transporten en het invullen van de bijbehorende formulieren, door daarbij na te laten de medewerkers van [naam N.V. 1] op de juiste wijze te instrueren en (al dan niet steekproefsgewijs) te controleren of de informatie op de EVOA-transportdocumenten juist was, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze documenten valselijk en in strijd met de waarheid werden opgemaakt. Als bestuurders van een onderneming die opereert op het gebied van afvalstoffen, een sterk gereguleerde sector, lag het bij uitstek op hun weg om erop toe te zien dat de afvalstromen die via het door hen geleide bedrijf verliepen, conform wet- en regelgeving plaatsvonden. Cruciale administratieve processen die de traceerbaarheid van afvalstoffen beogen te garanderen, zoals het zorgvuldig en correct documenteren van transporten, maken daarvan een essentieel deel uit. Dat desondanks onder het bestuur van verdachte en [medeverdachte] jarenlang namens [naam N.V. 1] transportdocumenten werden opgemaakt waarop in strijd met de waarheid werd vermeld dat scheeps- en tankautoladingen afgewerkte olie in [plaats 5] werden gedestilleerd, is te wijten aan het ontbreken van een adequaat beleid van controle, instructie en toezicht. Verdachte en [medeverdachte] waren bevoegd en redelijkerwijs gehouden tot het treffen van maatregelen die deze verboden gedragingen hadden kunnen voorkomen.
5.2.5.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat verdachte en [medeverdachte] tezamen en in vereniging feitelijk leiding hebben gegeven aan het door [naam N.V. 1] meermalen plegen van valsheid in geschrift.

6.Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
[naam N.V. 1] , te [plaats 2] , opzettelijk, vier maal in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009, telkens een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 sub a en b van de "EG-verordening overbrenging van afvalstoffen", immers heeft [naam N.V. 1] telkens afvalstoffen, te weten afgewerkte olie, overgebracht van [plaats 2] naar [plaats 3] , terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening en zonder schriftelijke toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met een ander, aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
[naam N.V. 1] , te [plaats 5] , gemeente [gemeente] , in het jaar 2008 en 2009, - in totaal - 38 maal, telkens een EVOA-document genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft [naam N.V. 1] telkens valselijk en in strijd met de waarheid op de in 2008 en 2009 gebruikte EVOA-documenten in vak 9 (als locatie waarop, en proces waarbij, de afvalstoffen zijn ontstaan), - respectievelijk - [plaats 5] en destillatie vermeld, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met een ander, aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

7.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1. bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het feitelijk leiding geven aan het overtreden van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Het onder 3. bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, meermalen begaan door een rechtspersoon.

8.Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde betoogd dat verdachte ten aanzien van die feiten moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van verontschuldigbare rechtsdwaling. Aan dat verweer is ten grondslag gelegd dat zowel verdachte als [naam N.V. 1] er vanuit konden en mochten gaan dat de overbrengingen zoals die plaatsvonden toegestaan waren. Hoewel autoriteiten signalen hadden dat er mogelijk sprake was van handelen in strijd met de regelgeving, is niet ingegrepen. De vergewisplicht is bewust niet nageleefd. Bij die stand van zaken kan een foutieve interpretatie van de regelgeving aan de autoriteiten worden toegerekend, zodat een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling zou moeten slagen.
Indien de verdachte verontschuldigbaar dwaalt ten aanzien van het recht kan er aanleiding zijn voor het oordeel dat bij verdachte alle (strafrechtelijk relevante) schuld ten aanzien van het hem gemaakte verwijt ontbreekt. Aannemelijk moet zijn dat de verdachte zich onbewust was van het niet-geoorloofd zijn van de gedraging die hem wordt verweten en dat die onbewustheid hem niet kan worden aangerekend. Dat kan alleen het geval zijn wanneer de verdachte er ten tijde van het begaan van het feit van overtuigd was dat hij toelaatbaar handelde en die overtuiging ook redelijkerwijs mocht zijn toegedaan. Die situatie zal zich kunnen voordoen wanneer de verdachte zich heeft gebaseerd op een uiting van een persoon of instantie op wiens autoriteit en deskundigheid ten aanzien van de materie in redelijkheid mocht worden vertrouwd.
De verdediging heeft op interne memo’s gewezen waaruit blijkt dat bij toezichthoudende instanties discussie is geweest over het al dan niet toelaatbaar zijn van bepaalde werkwijzen bij [naam N.V. 1] . Niet blijkt dat dergelijke stukken destijds aan verdachte ter kennis zijn gebracht of dat anderszins vanuit het bevoegd gezag aan hem is toegezegd dat de wijze waarop werd gehandeld rechtens toelaatbaar was. Van een situatie waarin verdachte gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een aan hem gedane uiting door of namens het bevoegd gezag is dan ook niet gebleken.
Voor zover de verdediging betoogt dat nu de autoriteiten [naam N.V. 1] niet actief hebben gewaarschuwd voor het (mogelijk) niet naleven van EVOA-regelgeving, verdachtes onwetendheid op dit punt verontschuldigbaar moet worden geacht, vindt dit standpunt geen steun in het recht. Het principe van de Garantenstellung brengt met zich dat van verdachte, als bestuurder van een afvalverwerkende onderneming, bij uitstek kon en mocht worden gevergd dat hij bekend was met – en zo nodig zich bij de bevoegde instanties adequaat liet informeren over – de regelgeving die geldt voor de activiteiten die de door hem geleide onderneming verricht [6] . Verdachte heeft dit kennelijk niet of onvoldoende gedaan. Dat brengt mee dat zijn mogelijke onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de bewezenverklaarde feiten niet verontschuldigbaar kan worden geacht.
Het hof acht verdachte strafbaar nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

9.Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in vereniging feitelijk leiding geven aan illegale overbrenging van afvalstoffen en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd door de rechtspersoon [naam N.V. 1] . Door het overbrengen van afvalstoffen en daarbij nalaten de vereiste kennisgeving te doen en EVOA-vervoersdocumenten valselijk op te maken, zijn afvalstromen overgebracht zonder de vereiste toestemming van de autoriteiten en is het feitelijk verloop van afvalstromen aan het zicht van de autoriteiten onttrokken. Van verdachte mocht als bestuurder van een onderneming in de afvalsector worden verwacht dat hij een adequaat beleid voerde om de traceerbaarheid van afvalstoffen waarover [naam N.V. 1] de beschikkingsmacht had te garanderen. Verdachte heeft dit niet alleen nagelaten, maar er mede aan bijgedragen dat het stelsel van traceerbaarheid van afvalstoffen werd doorkruist. Deze inbreuk rechtvaardigt dat aan verdachte een straf wordt opgelegd.
Het hof neemt bij de bepaling van de straf mede in aanmerking dat blijkens het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie geen sprake is van relevante recidive. Verder houdt het hof rekening met de door de verdediging genoemde gevolgen die het Nevita-onderzoek en de vervolging zowel persoonlijk als zakelijk voor verdachte hebben gehad. Ook neemt het hof in ogenschouw dat de gedragingen van verdachte ten aanzien van de illegale overbrengingen in mindere mate dan die van medeverdachte [medeverdachte] actief, aansturend en organiserend van aard waren. Verder wordt bij het bepalen van de straf meegewogen dat niet is gebleken dat de bewezenverklaarde handelingen een negatieve milieu-impact in enge zin hebben gehad.
Door de verdediging is betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt in eerste aanleg aan op het moment dat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen en de behandeling in hoger beroep met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat de termijn van berechting in de onderhavige zaak is aangevangen op 9 maart 2010, de dag waarop voor de eerste maal een doorzoeking plaatsvond bij [naam N.V. 1] en een aantal medewerkers is gehoord. Het vonnis van de rechtbank is eerst op 13 juni 2017 uitgesproken. Anders dan de rechtbank is deze uitzonderlijk lange behandelduur naar het oordeel van het hof niet volledig toe te schrijven aan de complexiteit van de zaak. Evenmin is de lange duur van de procedure in overwegende mate aan de houding van de verdediging te wijten. Dat brengt mee dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg in aanzienlijke mate is geschonden.
Op het hoger beroep, dat op 26 juni 2017 is ingesteld, volgt eerst heden, 2 maart 2021, een uitspraak. Ook in hoger beroep is voor de lange duur van de procedure niet een in overwegende mate aan verdachte te wijten oorzaak aan te wijzen. Evenmin kan een en ander aan de ingewikkeldheid van de zaak of een andere bijzondere omstandigheid worden toegeschreven. Dat brengt mee dat de redelijke termijn ook in hoger beroep in aanzienlijke mate is overschreden.
Het hof acht, al het voorgaande afwegend, in beginsel oplegging van een taakstraf passend en geboden, maar zal in plaats daarvan, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep, een geldboete van € 5.000,-, bij niet te verrichten te vervangen door 60 dagen hechtenis, opleggen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 1013/2006, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.60 van de Wet milieubeheer.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de door de rechtbank gegeven vrijspraken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. E. de Witt, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Huizenga, griffier,
en op 2 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap.
2.Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen.
3.Artikel 2, aanhef en onder g van Verordening (EEG) nr. 259/93.
4.Artikel 2, aanhef en onder 15 van Verordening (EG) nr. 1013/2006.
5.Hoge Raad 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938.
6.Vgl. HR 31 oktober 2006,