5.1.1.Toepasselijke regelgeving
In de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) zijn regels gesteld ten aanzien van het grensoverschrijdende vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen. Ingevolge de EVOA-Verordeningen zoals die respectievelijk ten tijde van de onder 1. en 2. tenlastegelegde periodes golden, is een kennisgever verplicht om bij de bevoegde autoriteit(en) kennisgeving te doen van een voorgenomen overbrenging van afvalstoffen. Na verleende toestemming kunnen op basis van één algemene EVOA-kennisgeving meerdere transporten van de betreffende afvalstof plaatsvinden, zolang het aantal transporten en de totale hoeveelheid van de kennisgeving niet worden overschreden.
De normadressaat van de onderhavige EVOA-bepalingen is de kennisgever. De voormalige Verordening, zoals die gold ten tijde van het onder 2. tenlastegelegde, definieerde de kennisgever als volgt:
elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen:
i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent), of
ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of
iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), of
iv) in geval van invoer in of doorvoer door de Gemeenschap van afvalstoffen, de persoon die door de wetgeving van het land van verzending is aangewezen, of, indien geen aanwijzing heeft plaatsgevonden, de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder).
In de Verordening, zoals die gold ten tijde van het onder 1. tenlastegelegde, was de kennisgever, voor zover hier relevant, als volgt gedefinieerd:
de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht. De kennisgever is een van de hieronder genoemde personen of instanties in de aangegeven volgorde:
i) de eerste producent; of
ii) de vergunde nieuwe producent die handelingen verricht vóór de overbrenging; of
iii) een vergunde inzamelaar die de overbrenging — die zal aanvangen vanaf één locatie waarvan kennisgeving is gedaan — uit diverse kleine hoeveelheden van eenzelfde soort afvalstoffen uit verschillende bronnen heeft samengesteld; of
iv) een geregistreerde handelaar die door de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar, zoals bedoeld onder i), ii) en iii), schriftelijk gemachtigd werd om namens hen als kennisgever op te treden;
v) een geregistreerde makelaar die door de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar, zoals bedoeld onder i), ii) en iii), schriftelijk gemachtigd werd om namens hen als kennisgever op te treden;
vi) wanneer alle onder i), ii), iii), iv), en eventueel v), bedoelde personen onbekend of insolvabel zijn, de houder.
Het overbrengen zonder kennisgeving was ten tijde van de tenlastegelegde periode strafbaar gesteld bij artikel 1a onder 1° van de Wet op de economische delicten (WED) juncto artikel 10.60, eerste respectievelijk tweede lid van de Wet milieubeheer (Wm).
5.1.2.Bewijsoverwegingen; ten aanzien van de transporten vanuit [plaats 1]
Het verwijt dat verdachte onder 1. met betrekking tot de transporten van [naam B.V. 3] in [plaats 1] wordt gemaakt, komt er in de kern op neer dat meerdere malen opzettelijk niet is voldaan aan de verplichting om kennisgeving te doen van het voornemen om afvalstoffen over te brengen naar Duitsland en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. Daarbij merkt het hof op dat de tenlastelegging aldus is geredigeerd dat deze slechts de transporten die aanvangen in [plaats 1] en zonder dat daarvoor een kennisgeving is gedaan omvat. Verder is ‘opzettelijk’ tenlastegelegd. Dit betreft een essentieel en bepalend onderdeel van de tenlastelegging, mede in aanmerking genomen dat indien sprake zou zijn van een (niet opzettelijke) overtreding, het recht tot strafvervolging zou zijn komen te vervallen door verjaring. Dit brengt mee dat dient te worden beoordeeld of een verplichting tot kennisgeving bestond voor aanvang van het transport uit [plaats 1] en voorts dat deze verplichting opzettelijk niet is nagekomen.
Niet in geding is dat in de tenlastegelegde periode meerdere ladingen afgewerkte olie, zijnde een afvalstof als bedoeld in de EVOA-verordening, per schip zijn vervoerd vanaf [naam B.V. 3] in [plaats 1] naar [plaats 6] , waarna ze per tankwagen werden doorgevoerd naar [naam raffinaderij 1] in [plaats 3] , zonder dat deze ladingen bij [naam N.V. 1] zijn gelost. Vaststaat dat [naam B.V. 3] ter zake van deze transporten geen kennisgeving heeft gedaan conform de EVOA. Evenmin is gebleken dat door [naam N.V. 1] of een ander een kennisgeving is gedaan ten aanzien van transporten van [plaats 1] naar [plaats 6] of [plaats 3] . De eerste vraag waarvoor het hof zich ziet gesteld, is of [naam B.V. 3] dan wel een ander gehouden was ten aanzien van deze transport(en) een EVOA-kennisgeving te doen.
Zoals hiervoor onder 5.1.1. reeds is opgemerkt, rust de verplichting tot het doen van kennisgeving voor de overbrenging van afvalstoffen op de kennisgever, zijnde de persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen. Uit de hiervoor uit de EVOA-Verordeningen geciteerde dwingende rangorde volgt dat in het onderhavige geval de ontdoener, zijnde [naam B.V. 3] , kennisgevingsplichtig zou zijn, indien zij voor aanvang van het transport van een concrete lading olie in [plaats 1] voornemens was deze naar Duitsland te (doen) overbrengen.
Ten aanzien van geen van de tenlastegelegde transporten blijkt dat vóór de aanvang van het transport vanuit [plaats 1] al het voornemen bestond de afgewerkte olie rechtstreeks naar Duitsland te vervoeren. Dat brengt mee dat niet kan worden bewezen dat op [naam B.V. 3] of een ander ten aanzien van die transporten een verplichting rustte tot het doen van kennisgeving.
Voor zover op enig moment ná vertrek vanuit [plaats 1] , hetzij te [plaats 5] of [gemeente] , hetzij onderweg daar naar toe, werd besloten dat een schip met olie zonder bewerking te ondergaan zou worden doorgevoerd naar Duitsland, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat [naam B.V. 3] dan wel [naam N.V. 1] of een ander zich reeds voorafgaande aan de aanvang van het transport uit [plaats 1] had voorgenomen dat te doen.
Gelet op het voorgaande kan het tenlastegelegde voor zover het de transporten van [plaats 1] naar Duitsland betreft niet worden bewezen.
5.1.3.Bewijsoverwegingen; ten aanzien van de transporten vanuit [plaats 2]
Het verwijt dat verdachte onder 1. met betrekking tot de transporten van [naam B.V. 2] in [plaats 2] wordt gemaakt, komt er in de kern op neer dat meerdere malen opzettelijk niet is voldaan aan de verplichting om kennisgeving te doen van het voornemen om afvalstoffen over te brengen naar Duitsland en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. Daarbij merkt het hof op dat de tenlastelegging aldus is geredigeerd dat deze slechts de transporten die aanvangen in [plaats 2] en zonder dat daarvoor een kennisgeving is gedaan omvat. Verder is ‘opzettelijk’ tenlastegelegd. Dit betreft een essentieel en bepalend onderdeel van de tenlastelegging, mede in aanmerking genomen dat indien sprake zou zijn van een (niet opzettelijke) overtreding, het recht tot strafvervolging zou zijn komen te vervallen door verjaring. Dit brengt mee dat dient te worden beoordeeld of een verplichting tot kennisgeving bestond voor aanvang van het transport uit [plaats 2] en voorts dat deze verplichting opzettelijk niet is nagekomen.
Ten aanzien van geen van de tenlastegelegde transporten per tankwagen blijkt dat vóór de aanvang van het transport vanuit [plaats 2] al het voornemen bestond de afgewerkte olie rechtstreeks naar Duitsland te vervoeren. Dat brengt mee dat niet kan worden bewezen dat op [naam B.V. 2] of een ander ten aanzien van die transporten een verplichting rustte tot het doen van kennisgeving.
Voor zover op enig moment ná vertrek vanuit [plaats 2] , hetzij te [plaats 5] of [gemeente] , hetzij onderweg daar naar toe, werd besloten dat een tankwagen met olie zonder bewerking te ondergaan zou worden doorgevoerd naar Duitsland, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat [naam B.V. 2] dan wel [naam N.V. 1] of een ander zich reeds voorafgaande aan de aanvang van het transport uit [plaats 2] had voorgenomen dat te doen.
Ten aanzien van de transporten per schip vanuit [plaats 2] overweegt het hof het volgende. Uit het dossier, met name uit een aantal tapgesprekken, blijkt dat het [medeverdachte] bij vier van de onder 1. tenlastegelegde transporten in 2009 al voor vertrek van een lading vanuit [plaats 2] bekend was dat de betreffende lading niet in [plaats 5] zou worden gedestilleerd, maar onbewerkt zou worden doorgevoerd naar [plaats 6] , waarna het per vrachtwagen naar [naam raffinaderij 1] zou worden getransporteerd. Het gaat om de scheepstransporten die plaatsvonden van (1) 9 t/m 17 april 2009, (2) 27 april t/m 4 mei 2009, (3) 11 april t/m 15 mei 2009 en (4) 25 mei t/m 2 juni 2009. Uit onder meer de tapgesprekken en meerdere getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat het [medeverdachte] was die doorgaans de beslissing nam om een lading afgewerkte olie, zonder deze bij [naam N.V. 1] te bewerken, van [plaats 2] naar Duitsland over te brengen. [medeverdachte] had dus niet alleen de wetenschap van dergelijke rechtstreekse transporten, maar bevorderde en bewerkstelligde ook actief dat deze plaatsvonden.
In aanmerking genomen dat uit het dossier niet blijkt dat medewerkers van [naam B.V. 2] , anders dan [medeverdachte] , bekend waren met de rechtstreekse olietransporten vanaf haar depot in [plaats 2] naar [plaats 6] en ook anderszins niet blijkt dat [naam B.V. 2] kennis heeft gehad of moet hebben gehad van de omstandigheid dat scheepstransporten soms onbewerkt naar Duitsland werden doorgevoerd, kan [naam B.V. 2] slechts overeenkomstig de tenlastelegging als (potentieel) kennisgevingsplichtig in de zin van de EVOA worden aangemerkt, wanneer met betrekking tot die transporten niet alleen de gedragingen van [medeverdachte] maar ook zijn opzet en wetenschap gericht op overbrenging van de olie naar Duitsland in redelijkheid aan haar als rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Indien al, in het licht van de criteria uit het Drijfmestarrest, de (verboden) gedragingen aan [naam B.V. 2] kunnen worden toegerekend, dan geldt ten aanzien van opzet en wetenschap bij die rechtspersoon het volgende.
[medeverdachte] was ten tijde van de tenlastegelegde transporten werkzaam in dienstbetrekking bij [naam B.V. 4] , de enige aandeelhouder van [naam B.V. 2] Hij vervulde blijkens de betreffende inschrijving bij de Kamer van Koophandel sinds 1 januari 2001 de functie van directeur van [naam B.V. 2] Uit getuigenverklaringen blijkt echter dat [medeverdachte] in de loop der tijd op steeds meer afstand van die rechtspersoon kwam te staan. Hoewel zijn formele functie onveranderd bleef, nam hij rond 2003 in feite afscheid van [naam B.V. 2] en werd hij voltijds gedetacheerd bij [naam N.V. 1] . Aangezien op voorhand ongewis was of [naam N.V. 1] op termijn succesvol zou zijn, wilde [medeverdachte] een directeurschap daar slechts aanvaarden op voorwaarde van het behoud van zijn formele functie bij [naam B.V. 2] , inclusief de daarbij behorende baanzekerheid, salariëring en autoregeling. De uit het dossier blijkende contacten tussen [medeverdachte] met medewerkers van [naam B.V. 2] gedurende de tenlastegelegde periode laten zich, zo komt ook naar voren uit hetgeen [medeverdachte] en mevrouw [naam] ter zitting van het hof hebben verklaard, verklaren vanuit de relatie die [medeverdachte] als directeur van [naam N.V. 1] , de grootste afnemer van [naam B.V. 2] , met haar onderhield. Afgezien van enkele formaliteiten, zoals het plaatsen van een handtekening op een bezwaarschrift vanwege zijn tekenbevoegdheid als statutair directeur, blijkt niet dat [medeverdachte] gedurende die periode nog enige rol van betekenis speelde binnen de bedrijfsvoering van [naam B.V. 2]
Uit het voorgaande volgt dat [medeverdachte] formeel weliswaar nog directeur was bij [naam B.V. 2] , maar ten aanzien van de handelingen die hij (vanuit zijn positie als directeur van [naam N.V. 1] ) met betrekking tot de illegale overbrengingen verrichte solistisch en geïsoleerd van [naam B.V. 2] te werk ging. Niet blijkt dat hij zijn handelwijze op enig moment met personen werkzaam bij die rechtspersoon heeft besproken of op andere wijze kenbaar gemaakt. Integendeel, [medeverdachte] heeft verklaard dat hij een en ander om hem moverende redenen bewust heeft verzwegen. De (indirecte) aandeelhouder van [naam B.V. 2] , [naam] en diens dochter, [naam] , de dagelijks leidinggevende, verkeerden in de veronderstelling dat zij conform de overeenkomst met [naam N.V. 1] de afgewerkte olie afgaven ter destillatie aan een erkend en vergund verwerkingsbedrijf in [plaats 5] . Een en ander brengt mee dat de bij [medeverdachte] bestaande opzet en wetenschap naar het oordeel van het hof niet aan [naam B.V. 2] kunnen worden toegerekend. Niet kan worden gezegd dat [medeverdachte] bij het begaan van de strafbare feiten, althans bij het daaraan feitelijk leiding geven, namens en ten behoeve van [naam B.V. 2] optrad, terwijl evenmin blijkt dat [naam B.V. 2] zeggenschap heeft gehad over deze handelingen, laat staan dat zij deze heeft aanvaard of onvoldoende zorg heeft betracht om de verboden gedragingen te voorkomen. Het voorgaande brengt mee dat [naam B.V. 2] niet voornemens was afvalstoffen over te brengen naar Duitsland, zodat op haar geen EVOA-kennisgevingsverplichting rustte.
Ten aanzien van vier scheepstransporten vanuit [plaats 2] in 2009 waarvan op voorhand vaststond en in ieder geval bij [medeverdachte] bekend was dat de afgewerkte olie via [gemeente] naar [plaats 6] zou worden vervoerd, zonder bij [naam N.V. 1] te worden gelost, moet worden beoordeeld of een ander dan [naam B.V. 2] kennisgevingsplichtig was.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte] , één van de directeuren van [naam N.V. 1] , telkens reeds voor aanvang van deze vier transporten uit [plaats 2] op de hoogte was van de rechtstreekse overbrenging naar [plaats 6] . [medeverdachte] was niet alleen bekend met de rechtstreekse overbrengingen, maar bevorderde ook actief dat dit gebeurde. Hij regelde dat de transporten plaatsvonden. [naam N.V. 1] had zich contractueel verplicht de afgewerkte olie ‘free on board’ van [naam B.V. 2] af te nemen. Het schip de [naam schip] , dat de olie in een duwbak vervoerde, voer in opdracht en op kosten van [naam N.V. 1] . Vanaf het inladen in [plaats 2] had [naam N.V. 1] de beschikkingsmacht over de olie. Ook werden de EVOA-vervoersdocumenten van de betreffende transporten door medewerkers van [naam N.V. 1] ingevuld. Uit het voorgaande volgt dat [naam N.V. 1] zich ten aanzien van de vier voormelde momenten telkens had voorgenomen afgewerkte olie vanuit [plaats 2] over te doen brengen naar Duitsland.
Door [naam B.V. 2] is (terecht) geen EVOA-kennisgeving gedaan. Uit de hiervoor onder 5.1.1 aangehaalde dwingende rangorde van de EVOA-verordening versprong de verplichting tot het doen van kennisgeving daarmee naar de houder, zijnde [naam N.V. 1] . Zij was voornemens de afvalstoffen over te brengen naar Duitsland en daarmee ten aanzien van deze vier transporten kennisgevingsplichtig. Vast staat dat [naam N.V. 1] ter zake deze transporten geen kennisgeving voor overbrenging vanuit [plaats 2] naar [plaats 6] / [plaats 3] heeft gedaan. De door [naam N.V. 1] gedane kennisgeving voor de periode waarin deze transporten plaatsvonden zag uitsluitend op het overbrengen van afgewerkte olie vanuit [plaats 5] die bij [naam N.V. 1] een destillatie had ondergaan. De suggestie van de verdediging dat uit (zich niet in het dossier bevindende) bijlagen of correspondentie mogelijk zou kunnen blijken dat de kennisgeving op basis waarvan toestemming was gevolgd ook de overbrenging van onbewerkte afgewerkte olie vanuit [plaats 2] naar Duitsland zou betreffen, acht het hof in het licht van de andersluidende tekst van de aanvraag en de op basis daarvan verleende toestemming onaannemelijk.
Nu door [naam N.V. 1] ter zake de vier voormelde overbrengingen geen kennisgeving is gedaan, en haar voor die overbrengingen dus ook geen toestemming van de autoriteiten was verleend, is sprake van verboden gedragingen die in de sfeer van [naam N.V. 1] hebben plaatsgevonden en aan haar kunnen worden toegerekend.
Zowel verdachte als [medeverdachte] wisten dat er door [naam N.V. 1] afgenomen afvalstoffen vanuit [plaats 2] naar Duitsland werden overgebracht, terwijl zij niet hebben bewerkstelligd dat er voor die overbrengingen een EVOA-kennisgeving werd gedaan, althans zij zich er niet van hebben vergewist dat dit gebeurde. Daarmee hebben zij op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat de overbrengingen zonder kennisgeving plaatsvonden. Dit (voorwaardelijk) opzet van beide directeuren van [naam N.V. 1] kan eveneens in redelijkheid aan die rechtspersoon worden toegerekend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voormelde vier transporten moeten worden gekwalificeerd als illegale overbrengingen in de zin van artikel 2, onder 35, Verordening (EG) nr. 1013/2006, en dat [naam N.V. 1] zich meermalen opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan het zonder toestemming van de autoriteiten per schip (doen) overbrengen van afvalstoffen van [plaats 2] naar [plaats 6] / [plaats 3] .
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verdachte aan deze verboden gedragingen (mede) feitelijk leiding heeft gegeven. Bij de beantwoording van die vraag is van belang welke feitelijke en juridische positie verdachte innam bij [naam N.V. 1] en of op basis van zijn handelen of nalaten een feitelijk leidinggeven aan de verboden gedragingen kan worden vastgesteld. Dit handelen of nalaten kan bestaan uit actief en effectief leidinggeven aan de betreffende gedragingen, maar ook uit een door verdachte gevoerd beleid, waar de verboden gedragingen een onvermijdelijk gevolg van zijn geweest, dan wel het bijdragen aan een complex van gedragingen en het daarbij in zekere mate nemen van het initiatief. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol leiden tot het oordeel dat daarmee de verboden gedraging zodanig is bevorderd dat kan worden gesproken van feitelijk leidinggeven. Die situatie kan zich voordoen wanneer de verdachte die, hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, geen maatregelen heeft getroffen om verboden gedragingen te voorkomen of te beëindigen. Daarnaast is van belang dat het begrip feitelijk leidinggeven een zelfstandig opzet impliceert, in die zin dat de feitelijk leidinggever op zijn minst de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen.
Uit het dossier blijkt dat verdachte en [medeverdachte] in de tenlastegelegde periode zowel feitelijk als juridisch (via de [naam N.V. 2] ) directeur waren van [naam N.V. 1] . Verdachte werkte twee dagen per week bij [naam N.V. 1] en [medeverdachte] vijf dagen per week. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij en verdachte een twee-eenheid vormden. Zij hadden veelvuldig overleg en er was geen vastomlijnde taakverdeling. Zowel verdachte als [medeverdachte] waren bekend met het feit dat uit [plaats 2] en [plaats 1] afkomstige afgewerkte olie naar [plaats 5] of [gemeente] werd vervoerd om vervolgens zonder daar te worden gelost, laat staan bewerkt, te worden door getransporteerd naar Duitsland. [medeverdachte] instrueerde medewerkers tot het uitvoeren van ‘papierwissels’, waarbij het binnenlandse begeleidingsdocument van de schipper van de [naam schip] werd omgeruild voor een EVOA-vervoersdocument voor het tweede deel van het traject (van [gemeente] naar [plaats 6] ). In een afgetapt telefoongesprek wordt door verdachte aan [medeverdachte] gevraagd of een bepaalde lading uit [plaats 2] ‘dan gelijk weer voor Duitsland is’, hetgeen door [medeverdachte] wordt bevestigd. In een ander tapgesprek meldt [medeverdachte] verdachte dat de [naam schip] in [plaats 2] ‘gaat laden voor Duitsland’. Verdachte was dus bij twee transporten vanuit [plaats 2] van het rechtstreekse karakter van het transport op de hoogte. Hij wist ook dat dit wel vaker gebeurde. Ten aanzien van een ander transport wist hij dat er in [gemeente] een ‘papierwissel’ plaatsvond. Getuige [getuige] heeft ter zitting van het hof verklaard dat zowel verdachte als [medeverdachte] haar concrete opdrachten gaven tot het invullen van EVOA-transportdocumenten. Zowel [medeverdachte] als [verdachte] gaven opdracht voor transporten en voor het invullen van de bijbehorende formulieren.
Het hof stelt vast dat gedurende de tenlastegelegde periode vier maal een schip met een lading afgewerkte olie vanuit [plaats 2] in [gemeente] aankwam, terwijl reeds voor vertrek uit [plaats 2] bekend was dat de betreffende lading niet bij [naam N.V. 1] zou worden gelost. Deze transporten legden door via [gemeente] te varen steeds een aanzienlijke, ongebruikelijke omweg af. Zowel op de begeleidingsdocumenten als op de EVOA-vervoersdocumenten stond vermeld dat de betreffende ladingen olie telkens in [plaats 5] werden of waren bewerkt door middel van destillatie. Naar het oordeel van het hof hebben verdachte en [medeverdachte] , die beiden opdrachten gaven voor transporten als deze en voor het invullen van de bijbehorende formulieren, door daarbij na te laten de medewerkers van [naam N.V. 1] op de juiste wijze te instrueren en (al dan niet steekproefsgewijs) te controleren of ter zake de transporten vanuit [plaats 2] een EVOA-kennisgeving was gedaan, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze transporten zonder de op basis van de EVOA vereiste toestemming van de autoriteiten plaatsvonden. Als bestuurders van een onderneming die opereert op het gebied van afvalstoffen, een sterk gereguleerde sector, lag het bij uitstek op hun weg om erop toe te zien dat de afvalstromen die via het door hen geleide bedrijf verliepen conform wet- en regelgeving plaatsvonden. Cruciale administratieve processen die de traceerbaarheid van afvalstoffen beogen te garanderen, waaronder het zorgdragen voor een zorgvuldig en correct verloop van de dwingend voorgeschreven EVOA-kennisgevingsprocedure, maken daarvan een essentieel deel uit. Dat desondanks onder het bestuur van verdachte en [medeverdachte] meerdere malen aan haar toebehorende afgewerkte olie werd overgebracht van [plaats 2] naar Duitsland zonder dat daarvoor door de autoriteiten toestemming was gegeven, is te wijten aan het ontbreken van een adequaat beleid van controle, instructie en toezicht. Verdachte en [medeverdachte] waren bevoegd en redelijkerwijs gehouden tot het treffen van maatregelen die deze verboden gedragingen hadden kunnen voorkomen.