ECLI:NL:GHARL:2021:1847

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
21-005134-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepkwekerijzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die in verband werd gebracht met een hennepkwekerij. De verdachte had eerder een vonnis ontvangen waarin hij was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte uit ten minste één oogst financieel voordeel heeft genoten, dat werd geschat op € 2.000,-. De advocaat-generaal had een hoger bedrag van € 16.866,78 gevorderd, maar het hof kwam tot de conclusie dat het netto wederrechtelijk verkregen voordeel op € 2.000,- moest worden vastgesteld. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en het eerdere vonnis vernietigd. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzitting van 12 februari 2021, waar de verdediging betwistte dat de verdachte voordeel had genoten en stelde dat de kosten voor elektriciteit in mindering moesten worden gebracht. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor de oogst en dat de verdachte niet had aangetoond dat hij de elektriciteitskosten had betaald. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en de duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal 80 dagen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005134-19
Uitspraak d.d.: 26 februari 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 september 2019 met parketnummer 18-118813-19 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, ertoe strekkende dat aan betrokkene de verplichting wordt opgelegd om een bedrag van € 16.866,78 aan de Staat te betalen wegens verkregen wederrechtelijk voordeel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman,
mr. M.S. Scheffers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 46.887,80 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 16.866,78 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 26 februari 2021 (parketnummer 21-005133-19) ter zake van ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot straffen.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde feit financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 2.000,-.
Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Standpunt verdediging
Betrokkene heeft verklaard dat hij geen kennis had van de kwekerij in zijn woning. Volgens betrokkene heeft hij de schuur waarin de kwekerij is aangetroffen verhuurd gedurende één maand voor € 500,- en verbleef hij zelf gedurende die vier weken in [land] . Van de zijde van de verdediging wordt dan ook betwist dat betrokkene voordeel heeft genoten.
Verder is aangevoerd dat de kosten voor elektriciteit in mindering moeten worden gebracht op de vordering. Betrokkene heeft een betalingsregeling getroffen met [naam] en hij heeft de kosten inmiddels betaald.
Overwegingen hof
Op grond van het dossier stelt het hof vast dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er ten minste eenmaal succesvol is geoogst. Uit het rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ d.d. 25 september 2018 blijkt onder meer dat er meerdere indicatoren van eerdere kweek zijn aangetroffen, zoals hennepresten op scharen, verdroogde resten hennep en potgrond met daarin gebruikte stekblokjes en wortelresten en zeer vervuilde koolstoffilters. Ook is geconstateerd dat de koolstoffilters zeer vervuild waren.
Het hof acht zoals overwogen in het hiervoor aangehaalde arrest van dit hof van 26 februari 2021 (parketnummer 21-005133-19) wettig en overtuigend bewezen dat betrokkene in de periode van 2 juni 2018 tot en met 19 september 2018 opzettelijk 225 hennepplanten aanwezig heeft gehad. Hoewel ten aanzien van betrokkene niet een bewezenverklaring ter zake van hennepteelt is gevolgd bevat het procesdossier voldoende aanwijzingen dat de kwekerij die in de schuur behorende bij de woning van betrokkene was opgesteld klaarblijkelijk in die periode tenminste één oogst heeft voortgebracht. Het is zonder meer aannemelijk dat betrokkene, als bewoner van deze woning en eigenaar van de schuur, voor zijn aandeel in de hennepkwekerij is betaald uit het voordeel dat is verkregen uit die oogst.
Het hof acht het dus voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde uit (ten minste) één oogst voordeel heeft genoten.
Berekening
In tegenstelling tot de advocaat-generaal acht het hof het niet aannemelijk geworden dat betrokkene het op basis van standaardnormen berekende bedrag als voordeel heeft genoten.
Het hof acht het – gelet op de verklaring van betrokkene – aannemelijk dat betrokkene een bedrag van € 500,- per maand heeft ontvangen voor de verhuur van zijn schuur. Uitgaande van de bewezenverklaarde periode van vier maanden schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 2.000,-.
De elektriciteitskosten worden niet in mindering gebracht, nu niet is gebleken dat betrokkene deze kosten heeft voldaan. Van overige kosten is niets gesteld of gebleken.
Berekening wederechtelijk verkregen voordeel
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gesteld op: € 2.000,-
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
2.000,00 (tweeduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 80 dagen.
Aldus gewezen door
mr. A.H. Toe Laer, voorzitter,
mr. M.M.H.P. Houben en mr. G.A. Versteeg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 26 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.M.H.P. Houben is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.