ECLI:NL:GHARL:2021:1758

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
21-003857-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een zaak van gewoontewitwassen met uitgebreide kasopstelling en schatting van het voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak waarin de verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen. De rechtbank had het geschatte wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 483.405,- en de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 241.702,50. Het hof heeft deze beslissing vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 684.899,-, met een verplichting tot betaling aan de Staat van € 342.449,50. Het hof heeft de schatting van het voordeel gebaseerd op een uitgebreide kasopstelling en heeft de herkomst van de inkomsten van de verdachte en zijn medeverdachte onderzocht. Het hof heeft vastgesteld dat de schenkingen en leningen van de (schoon)ouders van de medeverdachte niet als legale inkomsten kunnen worden aangemerkt, evenals de huurinkomsten uit een bedrijfspand en de verkoopopbrengsten van paarden. Het hof concludeert dat de verdachte en zijn medeverdachte zich schuldig hebben gemaakt aan gewoontewitwassen en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden ontnomen. De beslissing van het hof is in het voordeel van de verdachte gecorrigeerd, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet in staat is geweest om een voldoende concrete en verifieerbare verklaring te geven voor het verschil tussen de legale inkomsten en de werkelijke uitgaven.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003857-18
Uitspraak d.d.: 22 februari 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank NoordNederland van 25 juni 2018 met parketnummer 18-830050-12 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene en de officier van justitie hebben tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 februari 2020, 27 januari 2021, 22 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank, schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 567.000,- en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 283.500,-.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door [verdachte] en zijn raadsman, mr. H.P. Eckert, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing waarvan beroep het geschatte wederrechtelijk voordeel dat is verkregen vastgesteld op een bedrag van € 483.405,- en [verdachte] de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 241.702,50.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat die behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.115.641,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 567.000,- en dat aan [verdachte] wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 283.500,-.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
[verdachte] is bij arrest van 22 februari 2021 van dit gerechtshof met parketnummer 21003856-18 ter zake van het twee maal medeplegen van gewoontewitwassen en het tweemaal opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat [verdachte] uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 684.899,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 10 februari 2016, [1] zoals dat is opgesteld door de politie, is gebruik gemaakt van een uitgebreide kasopstelling. Deze ziet op de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012. [medeverdachte] (echtgenote en medeverdachte in de strafzaak) en [verdachte] hebben in een klaagschrift tegen het op verschillende vermogensbestanddelen gelegde conservatoir voordeelsbeslag verklaard over de herkomst van hun vermogen. Als bijlagen zijn verscheidene documenten gevoegd waaruit de legale totstandkoming van hun vermogen moest blijken. Op basis van het klaagschrift en de daarbij gevoegde documenten is het Openbaar Ministerie 11 deelonderzoeken gestart.
Het hof stelt vast dat de verdediging de in de uitgebreide kasopstelling opgenomen girale en contante uitgaven niet heeft betwist. Naar het oordeel van het hof kunnen deze bedragen als vaststaand worden beschouwd.
In de strafzaak heeft het hof per deelonderzoek bezien of de door [verdachte] en [medeverdachte] in het klaagschrift aangedragen leningen, schenkingen, inkomsten uit arbeid, winsten uit verkoop van paarden en inkomsten uit de exploitatie van bedrijven als legale inkomsten kunnen worden aangemerkt en als zodanig in de uitgebreide kasopstelling moeten worden aangemerkt.
Deelonderzoek 1: schenkingen en lening van de ouders van [medeverdachte]
Schenkingen van (schoon-)ouders
Ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen hebben [verdachte] en [medeverdachte] aangevoerd dat zij schenkingen hebben ontvangen van de ouders van [medeverdachte] (hierna: de (schoon)ouders). Betoogd is dat door de (schoon-)ouders in de periode tussen december 2008 en december 2010 vier schenkingen zijn gedaan aan [verdachte] en [medeverdachte] en hun kinderen. Dit voor een totaalbedrag van € 47.000,- en bestaande uit:
  • € 22.000,- op 8 december 2008;
  • € 10.000,- op 30 december 2009, betreffende € 2.500,- per kleinkind;
  • € 10.400,- op 1 november 2010, betreffende € 2.600,- per kleinkind en
  • € 4.600,- op 1 november 2010.
Door de (schoon-)vader ( [(schoon)vader] ) is op 26 maart 2012 schriftelijk aangegeven dat het geschonken geld volledig afkomstig is uit het privé-geld van hem en zijn vrouw. [3] Uit analyse van de drie bankrekeningen van de (schoon-)ouders is gebleken dat in de periode 2005 tot en met 2013 in totaal € 56.249,- contant is gestort. [4] Onduidelijk is wat de herkomst van deze stortingen is, aangezien volgens de fiscale gegevens alle legale inkomstenbronnen – loon uit dienstverband, pensioenuitkeringen en AOW – per bank binnenkwamen. [5] De stortingen betreffen vaak grote bedragen van meer dan € 500,-, waarbij ook gebruik is gemaakt van ongebruikelijke coupures, namelijk van 500 eurobiljetten. [6] In de jaren 2007, 2008 en 2009 is het totaalbedrag aan stortingen bovendien beduidend hoger dan in de jaren daarvoor en daarna. Zo blijkt uit een analyse van de betaalrekeningen dat in deze jaren 15 keer een bedrag van meer dan € 500,- contant is gestort bij de Rabobank [7] en 5 keer bij de ABN AMRO Bank. [8]
De (schoon-)vader heeft in zijn verhoor als verdachte aangegeven dat de contante stortingen hebben bestaan uit een deel van de jaarlijkse opbrengst van gespaarde 2 euromunten van € 750,-, een deel van de jaarlijkse opbrengst uit Marktplaatsverkopen van ongeveer
€ 1.000,- à € 2.000,- en een deel van de jaarlijkse opbrengst van gespaarde supermarktzegels waar zij jaarlijks zo’n 12 tot 15 boekjes van wisten te sparen. Ten aanzien van de schenkingen heeft de (schoon-)vader in eerste instantie verklaard dat hij ‘een’ schenking heeft gedaan aan [medeverdachte] . Hij dacht dat het bij één schenking is gebleven. Later verklaarde de (schoon-)vader desgevraagd dat hij ook een schenking heeft gedaan aan de kinderen van [verdachte] en [medeverdachte] . Geconfronteerd met de contante stortingen merkt hij op dat hij zo uit zijn hoofd niet weet hoe hij aan dit contante geld komt en dat hij het hoge totaalbedrag aan contante stortingen ‘vreemd’ vindt. Hij verklaart dat ‘het niet kan’ dat er contant geld is gestort op de spaarrekening [rekeningnummer] en dat hij niet snapt wat er is gebeurd. Verder verklaart hij dat hij contant geld stort op zijn rekening omdat hij geen contant geld in huis wil hebben. Geconfronteerd met de contante opnamen kan de (schoon-)vader niet verklaren waarvoor hij dit geld contant heeft opgenomen. Hij oppert dat hij auto’s heeft aangekocht en verkocht. [9]
De (schoon-)moeder ( [(schoon)moeder] ) heeft in haar verhoor als verdachte verklaard nimmer contante stortingen te doen op hun bankrekeningen. Ze gelooft niet dat het om contante stortingen ging in plaats van overboekingen. Over de contante opnamen kan ze eveneens geen verklaring geven. Ook de (schoon)moeder spreekt aanvankelijk over één schenking aan [medeverdachte] . Van de schenkingen aan de kinderen van [verdachte] en [medeverdachte] weet zij niets. [10]
Uit onderzoek is verder gebleken dat de contante stortingen niet kunnen zijn gedaan naar aanleiding van de contante opnames in die periode van in totaal € 55.172,-. Geconstateerd is dat de aan- en verkopen van voertuigen door de (schoon-)vader veelal contant zijn betaald en dat er in totaal over de periode 2006 t/m 2013 voor een bedrag van ongeveer € 31.350,- contant is bijbetaald. [11] Hieruit volgt dat van de contante stortingen van in totaal € 56.249,- die in de periode 2006-2013 op de bankrekeningen van de (schoon-)ouders zijn gedaan, slechts een bedrag van circa € 11.496,- [12] kan worden verklaard en dat daarmee een bedrag van € 44.753,- aan contante stortingen op de bankrekeningen van de (schoon-)ouders onverklaard is gebleven.
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schenkingen die door de (schoon-)ouders aan betrokkenen en hun kinderen zijn gedaan een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Dit brengt met zich dat deze schenkingen niet als legale inkomsten van betrokkenen worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.
Leningen van (schoon-)ouders
Naast de door de (schoon-)ouders verstrekte schenkingen, hebben zij op 17 juni 2009 aan [verdachte] en [medeverdachte] een lening verstrekt van € 20.000,- en op 19 april 2012 van € 38.500,-. De laatste lening was ten behoeve van de aankoop door [medeverdachte] van het bedrijfspand [adres] .
Met de rechtbank is het hof ten aanzien van deze leningen van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat deze een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Hoewel er, zoals hiervoor ook ten aanzien van deelonderzoek 1 door het hof is vastgesteld, is gebleken van onduidelijke contante stortingen op de bankrekeningen van (schoon)ouders, kan niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat de lening van € 20.000,- een legale herkomst heeft. Bovendien volgt uit het dossier dat deze lening geheel is terugbetaald aan de (schoon-)ouders en dat daarmee niet gesproken kan worden van inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] . Door de terugbetaling van de lening zijn de kosten en inkomsten van gelijke hoogte, en wordt deze lening niet in de uitgebreide kasopstelling meegenomen.
Wat betreft de lening van € 38.500,- kan eveneens niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat deze een legale herkomst heeft, nu hiervoor een hypothecaire lening is afgesloten door de (schoon-)ouders. Dit brengt met zich dat de lening van € 38.500,- als legale inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] in de uitgebreide kasopstelling worden meegenomen.
Deelonderzoek 10: Schenkingen uit Turkije
Ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen hebben [verdachte] en [medeverdachte] aangevoerd dat zij en hun kinderen in de periode tussen 2009 en 2011 schenkingen hebben ontvangen van de in Turkije woonachtige moeder van [verdachte] , [naam moeder] . Deze schenkingen betroffen in totaal afgerond € 282.482,- (€ 242.501,89 aan de kinderen van [verdachte] en [medeverdachte] [13] en € 39.980,- aan [verdachte] en [medeverdachte] [14] ). Door [verdachte] en [medeverdachte] is gesteld dat [naam moeder] deze schenkingen heeft kunnen doen doordat zij op 12 september 2007 een commerciële taxi (handelstaxivergunning) van de vader van [verdachte] heeft verkocht voor een bedrag van € 180.976,- en op 10 juli 2009 een stuk grond aan de familie [naam] voor een bedrag van TL255.000 (omgerekend € 120.580,-). Ook ontving zij nog huurinkomsten.
Uit het onderzoek [15] dat door de Turkse justitiële autoriteiten is gedaan naar aanleiding van het rechtshulpverzoek d.d. 8 mei 2013, is het volgende gebleken.
Taxi(vergunning)
Bij het klaagschrift is een vertaling van een verklaring overgelegd, inhoudende de verkoop van een taxi met kenteken [kentekennummer] model Renault (blz. 184). Op 7 juli 2014 zijn door [verdachte] en [medeverdachte] documenten aangeleverd aangaande kenteken [kentekennummer] . [16] In het rechtshulpverzoek is gevraagd ‘wat de bedragen zijn met betrekking tot de koop en verkoop van de taxi met kenteken [kentekennummer] tussen 2006 en 2007 en het verstrekken van de registraties ervan’. [17]
Blijkens de verkoopakte opgemaakt door de 16e notaris van Izmir, is de personenauto met kenteken [kentekennummer] op 6 september 2007 verkocht voor een bedrag van TL15.550 (uitgaande van de koerswaarde d.d. 2 oktober 2007 [18] is dat een bedrag van afgerond € 9.000,-). Door [verdachte] en [medeverdachte] is aangevoerd dat taxi’s met kenteken T die in de provincie Izmir in Turkije actief zijn een hogere handelswaarde hebben dan uit de verkoopakte van de taxi blijkt. Het is volgens [verdachte] en [medeverdachte] in Turkije gebruikelijk dat er verschillen bestaan tussen de bedragen genoemd in (officiële) documenten en de feitelijke betaling. Dit zou blijken uit een door [verdachte] en [medeverdachte] overgelegd document en een schriftelijke verklaring van de koper van de taxi, [naam] .
Evenals de rechtbank zal het hof aan deze stellingname van [verdachte] en [medeverdachte] voorbijgaan. Niet valt in te zien waarom dergelijke informatie, ervan uitgaande dat deze zou kloppen, niet in het kader van het rechtshulpverzoek door de Turkse justitiële autoriteiten met de Nederlandse zou zijn gedeeld. Verder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 juni 2014 dat het door [verdachte] en [medeverdachte] bij het klaagschrift overgelegde (vertaalde) document, waar een ander kenteken op is vermeld ( [kentekennummer] ) dan later door betrokkene aangeleverde stukken ( [kentekennummer] ), geen juridische rechtsgeldigheid heeft. Daarbij is er onder meer op gewezen dat bij de vertaling geen (kopie van het) origine(e)l(e) document is geleverd, zodat elke mogelijkheid tot controle ontbreekt. [19] De door [verdachte] en [medeverdachte] in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [naam] , die stelt dat hij de taxi op 19 april 2007 van [verdachte] via de notaris heeft gekocht voor 318.000 Turkse Lira in contanten, [20] maakt het bovenstaande niet anders. Nog daargelaten het feit dat de door [naam] genoemde aankoopdatum niet overeenkomt met de datum in de officiële verkoopakte, staat het door [naam] genoemde bedrag in geen verhouding tot het bedrag van TL15.500 dat in de notariële verkoopakte staat vermeld. Het hof neemt dan ook de in de notariële akte genoemde verkoopprijs van TL15.500 als uitgangspunt.
Alles overziend kan uit voornoemde stukken niet worden opgemaakt dat de familie van [verdachte] met de verkoop van een taxivergunning € 180.976,- heeft verdiend.
Onroerend goed
Voorts is gebleken dat het hiervoor vermelde onroerend goed, dat wordt omschreven als “landbouwgrond met olijven” en op 9 oktober 2007 voor een bedrag van TL52.000 door [naam moeder] is aangekocht, [21] op 10 juli 2009 middels een officiële akte [22] voor een bedrag van TL60.000 (afgerond € 35.000,-) is verkocht aan [naam] , en dat dit bedrag contant is betaald. De hoogte van dit bedrag strookt evenmin met de door [verdachte] en [medeverdachte] gestelde opbrengst uit verkoop van TL255.000 (€ 120.580,-).
Het hof gaat ook ten aanzien van deze verkoop om dezelfde redenen als bovengenoemd voorbij aan de stelling dat het in Turkije normaal is dat er een verschil is tussen de bedragen die in officiële akten staan en de bedragen die feitelijk worden betaald.
Anders dan is aangevoerd, ziet het hof in het feit dat door [naam] , de vader en gemachtigde van [naam] , op 23 juli 2009 in totaal TL254.750 (waarde op dat moment € 120.580,-) op twee verschillende bankrekeningen is overgeboekt naar de moeder van [verdachte] , [23] geen bevestiging van de juistheid van zijn stellingen rondom de verkoop van het onroerend goed. Uit gegevens van de belastingdienst is gebleken dat [naam] en zijn echtgenote in hun levensonderhoud moeten voorzien met een uitkering en dat zij schulden hebben. [24] Het hof acht het dan ook onaannemelijk dat [naam] en zijn echtgenote uit legaal inkomen en vermogen een bedrag van TL254.750 (waarde op dat moment
€ 120.580,-) hebben kunnen beschikken.
Verder blijkt uit de bij het antwoord op het rechtshulpverzoek d.d. 21 augustus 2014 als bijlage gevoegde bankgegevens van [verdachte] dat hij in juli 2007 – drie maanden voordat hij en zijn gezin weer terug gaan naar Nederland – een tweetal rekeningen bij de ING in Turkije heeft opgeheven waarop ten tijde van die opheffing nog een bedrag van € 71.400,- stond. [25] Op 6 september 2007, de dag waarop ook voornoemde taxi(vergunning) is verkocht, heeft hij verder zijn bankrekeningen bij de Ziraat Bank en de Isbank opgeheven waarop op dat moment een bedrag van (afgerond) TL160000 [26] respectievelijk TL145.000 [27] stond (waarde van totale bedrag ligt tussen de € 175.000,- en € 180.000,- gelet op de koers Turkse Lira/Euro op 9 juli en 2 oktober 2007 [28] ). Het onderzoek heeft niet uitgewezen hoe [verdachte] het geld dat op deze bankrekeningen stond heeft verworven of waar deze door hem opgenomen bedragen (van in totaal afgerond € 250.000,-) vervolgens zijn gebleven. Het hof constateert echter wel dat dit bedrag samen met de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed, het totaal aan schenkingen dat door de moeder van [verdachte] zou zijn gedaan, benadert.
Het hof wil de stelling van [verdachte] en [medeverdachte] inhoudende dat het in Turkije gebruikelijk, althans niet ongebruikelijk, is dat er een lager verkoopbedrag op de officiële stukken staat dan de werkelijke betaalde verkoopprijs in zoverre volgen dat dat op basis van de informatie uit het strafdossier inderdaad in voorkomende gevallen plaatsvindt. Het hof volgt [verdachte] en [medeverdachte] echter niet in de stelling dat deze afwijking zó groot is als zij hebben verklaard. Hierbij neem het hof eveneens in overweging dat een dergelijke grote afwijking veelal zeer onvoordelig zal uitpakken voor de koper met het oog op bijvoorbeeld de financiering of verzekering, zodat dit voor de koper hoogst onaantrekkelijk is. Tegelijkertijd resulteert de door [verdachte] en [medeverdachte] voorgespiegelde gang van zaken in een voor hen voordelige positie. Gelet op dit gebrek aan evenwichtigheid, acht het hof het onvoldoende aannemelijk geworden dat de verkoopprijs voor de grond en taxivergunning dermate ver boven de verkoopprijs op de officiële stukken lag, dat dit het totaalbedrag aan schenkingen aan Nederland kan verklaren. Het hof stelt op grond van het voorgaande bovendien vast dat de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] zelf en de door hen overgelegde stukken onvoldoende steun bieden voor de hoogte van de door hen gestelde “daadwerkelijke” verkoopprijzen.
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schenkingen die betrokkenen vanuit Turkije zouden hebben ontvangen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Dit brengt met zich mee dat deze door [verdachte] en [medeverdachte] als schenkingen bestempelde geldbedragen niet als legale inkomsten worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.
Deelonderzoek 2: Loondienstverbanden van medeverdachte [medeverdachte]
Door [verdachte] en [medeverdachte] is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat [medeverdachte] in 2009 en 2010 als bedrijfsleider bij [naam B.V. 1] (hierna: [naam B.V. 1] ) heeft gewerkt waar zij respectievelijk € 12.765,- en € 46.970,- [29] aan loon voor loonheffing heeft ontvangen en in 2011 als bedrijfsleider bij [naam B.V. 2] waar zij in 2011 in totaal een bedrag van € 16.439,- [30] heeft ontvangen. Daartoe hebben [verdachte] en [medeverdachte] verschillende documenten overgelegd, waaronder arbeidsovereenkomsten, salarisstroken en meerdere werkgeversverklaringen.
Zowel de vader [31] als de moeder [32] van [medeverdachte] hebben bij hun verhoor verklaard dat hun dochter niet of nauwelijks heeft gewerkt nadat zij in oktober 2007 weer in Nederland zijn komen wonen, dat zij haar handen ook vol had aan de zorg voor (tenminste) vier kinderen en het huishouden en dat zij nauwelijks en zeker niet op vaste momenten op de kleinkinderen hebben gepast omdat hun dochter moest werken.
In haar eerste verhoor op 6 juli 2014 noemt [medeverdachte] in haar antwoord op de vraag waar zij de afgelopen 8 jaren heeft gewerkt [naam B.V. 1] niet. Uit de analyse van het pingedrag van [medeverdachte] in de periode van 1 september 2009 tot en met 31 december 2010 is gebleken dat de betalingen, stortingen dan wel opnames meestal doordeweeks en overdag plaatsvinden. [33]
In 2011 zou [medeverdachte] bij [naam B.V. 2] , het bedrijf van [eigenaar bedrijf] , de functie van bedrijfsleider hebben. Getuige [getuige 1] , die van 1 mei 2009 tot en met 31 mei 2012 op de loonlijst van [naam B.V. 2] heeft gestaan en in 2011 zelfs een fulltime dienstverband had, noemt echter de naam van [medeverdachte] niet wanneer hem wordt gevraagd wie de bedrijfsleider was in de tijd dat hij daar werkte. [getuige 1] noemt [naam] als bedrijfsleider van [naam B.V. 2] . [34] Uit nader onderzoek blijkt dat [naam] in 2011 bij [naam B.V. 2] als bedrijfsleider op de loonlijst stond en voorts dat [medeverdachte] per 1 april 2011 ook als bedrijfsleider op de loonlijst van [naam B.V. 2] is gekomen, waarbij zij bij een parttime dienstverband (35%) € 1.666,- bruto (€ 1.350 netto) per maand verdiende, terwijl [naam] bij een fulltime dienstverband € 1.424,- bruto (€ 1.205 netto) verdiende. [35]
Verder valt op dat in eerste instantie [verdachte] (met terugwerkende kracht) bij [naam B.V. 2] in dienst zou komen, maar dat deze aanstelling is gewijzigd in een parttime aanstelling van [medeverdachte] , zo blijkt uit de inbeslaggenomen administratie van Adviesbureau [naam bureau] . [36]
Gelet op al het voorgaande, is het hof van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de loonbetalingen aan [medeverdachte] vergoedingen betroffen voor door [medeverdachte] uitgevoerde werkzaamheden voor de bedrijven [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] . Met voldoende mate van zekerheid staat vast dat zij feitelijk geen werkzaamheden bij [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] heeft verricht en dat sprake was van fictieve dienstverbanden. Dat [medeverdachte] af en toe in het kantoorpand aanwezig was maakt dat oordeel niet anders. Dat zij af en toe aanwezig was – zoals door getuigen wordt verklaard – kan ook zijn ingegeven geweest door het verrichten van hand en spandiensten in het bedrijf van haar echtgenoot [verdachte] die in hetzelfde pand gevestigd zat. Niet is gebleken van een daadwerkelijk dienstverband bij [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] . Er was naar het oordeel van het hof sprake van een schijnconstructie, om inkomsten uit criminele activiteiten te maskeren. Derhalve kan als enige aanvaardbare verklaring gelden dat deze loonbetalingen een criminele herkomst hebben. Dit brengt met zich mee dat deze door [verdachte] en [medeverdachte] als loonbetalingen bestempelde geldbedragen niet als legale inkomsten van betrokkenen worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.
Deelonderzoek 3: Verhuuropbrengsten [adres]
Door [verdachte] en [medeverdachte] is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen in het klaagschrift aangevoerd dat [medeverdachte] door verhuur van het pand [adres] jaarlijks € 57.000,- aan huurinkomsten ontvangt. Zij ontvangt dit van huurders [naam bedrijf 1] (in eigendom van [verdachte] ), [naam huurder] , [naam huurder] , [naam huurder] en [naam huurder] . [37] Daartoe hebben [verdachte] en [medeverdachte] verschillende documenten overgelegd, waaronder huurcontracten.
Op 24 oktober 2011 is het bedrijfspand aan de [adres] economisch door [medeverdachte] gekocht voor € 275.000,- van [naam] . De juridische levering vond plaats op 24 april 2012. In termijnen is het pand geleverd en betaald. In het pand zijn drie huurders en een onderhuurder gevestigd, waaronder het bedrijf [naam bedrijf 1] , waarvan [verdachte] de eigenaar is. [38]
Uit informatie van de notaris blijkt ten aanzien van de betalingen voor dit pand als volgt. Uit de koopovereenkomst volgt dat een aanbetaling van € 75.000,- op 24 oktober 2011 zou moeten worden betaald. Binnen zes maanden zou nog een bedrag van € 100.000,- worden overgemaakt naar de notaris. Binnen 18 maanden volgt het restant van € 100.000,-. [39]
Op 19 oktober 2011 is € 40.548,- overgemaakt vanaf de rekening van [naam kind] (een kind van [verdachte] en [medeverdachte] ) naar de derdenrekening van de notaris. Op dezelfde dag is een bedrag van € 40.562,- overgemaakt vanaf de rekening van [naam kind] (een kind van [verdachte] en [medeverdachte] ) naar de notaris. Een bedrag van € 12.175,- is vanaf de rekening van [medeverdachte] overgemaakt naar de notaris op 20 oktober 2011. Ter zake van de akte van levering van 24 april 2012 is er op 23 april 2012 € 42.990,70 vanaf de rekening van [medeverdachte] overgemaakt naar de notaris en is op diezelfde datum door [naam bedrijf 2] € 10.000,- overgemaakt naar de notaris. Van de rekening van [naam kind] (een kind van [verdachte] en [medeverdachte] ) is op 24 april 2012 € 10.000,- overgemaakt naar de notaris. [40]
Nader onderzoek naar de financiering van dit pand wijst uit dat de financiering aldus vanuit verschillende bronnen plaatsvond, [41] waaronder:
  • Schenkingen uit Turkije (deelonderzoek 10):
  • Huuropbrengsten van het pand aan de [adres] (deelonderzoek 9);
  • Salarisinkomsten van medeverdachte [medeverdachte] van [naam B.V. 1] (deelonderzoek 2).
Met de advocaat-generaal stelt het hof vast dat gelet op de wijze van financiering van het pand aan de [adres] niet van legale inkomsten uit de verhuur van dit pand kan worden gesproken. Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat ten aanzien van de schenkingen vanuit Turkije aan [verdachte] en [medeverdachte] en hun kinderen en de dienstverbanden van [medeverdachte] sprake is van een schijn- en witwasconstructie. De desbetreffende bedragen werden vervolgens gebruikt voor de aankoop van het pand aan de [adres] . Daarmee is de financiering van de aankoop van dit pand verricht met gelden die middellijk afkomstig zijn van misdrijf. Zonder deze witgewassen gelden had de aankoop van de [adres] niet kunnen plaatsvinden, zodat de eerste huuropbrengsten van de [adres] moeten worden aangemerkt als vervolgopbrengsten van een door witwassen gefinancierde aankoop. De tweede afbetaling van het pand heeft plaatsgevonden met gelden die deels afkomstig zijn van witwasconstructies en dus van misdrijf. De tweede afbetaling is verricht door middel van huurinkomsten van het pand zelf, de inkomsten uit het dienstverband van [medeverdachte] bij [naam B.V. 2] en een lening van € 38.500,- van de ouders van [medeverdachte] . Ten aanzien van deze lening van € 38.500,- heeft het hof geoordeeld dat dit legale inkomsten betroffen en dat op dit punt geen sprake is van witwassen. Daarmee zijn zowel illegaal als legaal geld aangewend voor de aankoop en afbetaling van het pand aan de [adres] . Door vermenging van deze illegale en legale vermogensbestanddelen is het pand zelf aan te merken als gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig. [42] Daarmee zijn de huurinkomsten uit dit als besmet aangemerkte pand eveneens als een witwashandeling aan te merken, zodat deze niet als legale inkomsten in de uitgebreide kasopstelling worden opgenomen.
Deelonderzoek 4: Verkoopopbrengst paarden Unai & W.
Door [verdachte] en [medeverdachte] is aangegeven dat hun bestedingspatroon onder meer kan worden verklaard uit het feit dat zij twee paarden, die ze op 8 december 2008 voor respectievelijk
€ 7.500,- (paard met levensnummer [nummer] ) en € 6.000,- (paard met levensnummer [nummer] ) van [naam] hadden gekocht, [43] in 2009 met winst hebben doorverkocht.
In de ter onderbouwing hiervan overgelegde documenten is vermeld dat het paard Unai, (met nr. [nummer] ) op 2 februari 2009 is verkocht aan [naam stallen] , gevestigd in Moskou voor een bedrag van € 41.950,- [44] en het paard W. (met "chip nr. [nummer] ") op 30 september 2009 aan Gestuteschokemohle gevestigd in Neustadt-Glewe (Duitsland) voor een bedrag van € 39.300,-, “te betalen in 2 termijnen van 19650.00 binnen 2 weken na goedkeuring paard” [45] , beide verkopen met bemiddeling van deze [naam] .
Door het onderzoeksteam Heiderups II is onderzoek gedaan naar de wijze waarop paarden destijds geëxporteerd konden worden uit Nederland en aan welke vereisten moest worden voldaan. Gebleken is dat de export van dieren moet worden aangemeld bij de Algemene Inspectiedienst, afdeling Voedsel en Waren Autoriteit te Zwolle. Er moet een formulier “Aanmelding EXPORT Levende Dieren” worden ingevuld. Blijkens dit formulier gelden voor de export van paarden extra vereisten, namelijk dat het paard gechipt is en een geheel ingevuld en getekend paardenpaspoort heeft. Het ingevulde en ondertekende formulier blijft in bezit van de afdeling VWA en wordt na één jaar opgeslagen in het archief gevestigd in Utrecht. [46] Uit de verkregen informatie van de contactpersoon van het archief is niet gebleken dat de twee paarden zijn geëxporteerd naar Rusland en Duitsland. Bij de export van levende paarden naar Duitsland en/of Rusland dient de eigenaar/verzender het formulier “Aanmelding EXPORT Levende Dieren” op te maken en wettelijk drie jaar te bewaren. Deze is bij de doorzoeking niet gevonden in de woning van [verdachte] en [medeverdachte] en is later ook niet overhandigd door [verdachte] en [medeverdachte] . [47]
[naam] heeft ten aanzien van het paard Unai met levensnummer [nummer] als verdachte verklaard [48] dat het op 2 februari 2009 tijdens een concours in Zuidbroek, waar het op landelijk niveau liep, is verkocht aan een Rus die handelde namens [naam stallen] voor een bedrag van € 41.950,- en die dag ook direct is geleverd. Er heeft echter pas op 12 februari 2009 een contante storting van € 41.950,- op de bankrekening van [naam] plaatsgevonden onder vermelding van “storting verkoop paard Unai”. [49] Op 19 februari 2009 heeft [naam] vervolgens een bedrag van € 39.650,- overgemaakt naar de bankrekening van [verdachte] en [medeverdachte] . [50]
Uit informatie verkregen van Stichting Ruitersport Noord-Nederland, [51] organisator van het Internationaal Concours Hippique Groningen in Zuidbroek is voorts gebleken dat er op 2 februari 2009 geen concours in Zuidbroek heeft plaatsgevonden, dat het paard met levensnummer [nummer] blijkens het registratiesysteem van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportbond (KNHS) geen sportverleden heeft (en daarmee niet geregistreerd staat bij de KNHS) en dat het dus nooit, ook niet op landelijk niveau, op een concours heeft gereden. Hieruit volgt dat het paard Unai niet op het concours in Zuidbroek heeft gereden.
Verder is in het kader van het rechtshulpverzoek dat op 25 januari 2013 aan de bevoegde Russische autoriteiten is gedaan, in Rusland als getuige [getuige 2] , plaatsvervangend voorzitter van de amateurrijvereniging bij paardencomplex “ [naam stallen] ”, gehoord. Hij heeft verklaard dat het paard met levensnummer [nummer] niet door [naam stallen] is gekocht. [52]
Met betrekking tot het paard W. (ook wel Bruno genoemd) hebben [verdachte] en [medeverdachte] een koopcontract d.d. 30 september 2009 overgelegd om de legale opbrengst uit de verkoop van het paard aan te tonen. [53] Hierin wordt [naam] , handelend voor “Gestuteschokemohle ” te Neustadt-Glewe, als koper aangeduid en wordt vermeld dat de verkoop tot stand is gekomen met [naam] als bemiddelaar.
[naam] heeft verklaard dat het paard op 30 september 2009 tijdens een concours in Zuidwolde is “gescout, betaald en geleverd” voor € 39.300,- aan [naam] en dat hij het geld contant heeft ontvangen. [54] Op 1 oktober 2009 heeft [naam] een bedrag van € 19.650,- naar [verdachte] overgemaakt o.v.v. ‘verkoop paard 1e helft’. Op 8 oktober 2009 heeft [naam] een bedrag van € 19.650,- naar [verdachte] overgemaakt o.v.v. ‘2e deel verkoop paard’. Aan beide transacties is een contante storting van € 20.000,- op de rekening van [naam] voorafgegaan. [55]
Blijkens de vertaling van het schrijven d.d. 8 mei 2013 van de hoofdofficier van justitie in Schwerin te Duitsland en de vertaling van het onderzoeksverslag d.d. 2 mei 2013 dat in antwoord op het rechtshulpverzoek van 25 januari 2013 door de Duitse politie is opgemaakt, betreft de naam van de stoeterij “ Paul Schockemöhle ” en niet zoals in bovengenoemd koopcontract staat vermeld “Gestuteschokemohle”, vindt de aankoop van paarden normaliter plaats via de hoofvestiging van de stoeterij (Paul Schockemöhle Pferdehaltung in Steinfeld-Mühlen) en komen het levens- of chipnummer, de namen [verdachte] en [naam] en de gestelde betalingen, niet voor in het administratie- dan wel computersysteem van de stoeterij, wat wel gebruikelijk is. Alleen in geval van bijzonder hoogwaardige en buitengewone paarden, vinden aankopen wel plaats via de stoeterij in NeustadtGlewe. Bij dergelijke aankopen worden, anders dan in het koopcontract dat door [verdachte] en [medeverdachte] is overlegd, de naam en afstamming van het paard in het contract vermeld en worden de bijbehorende eigendomsbewijzen altijd mee overgedragen. De handtekening van [naam] , die tot 2010 werkzaam was bij de stoeterij, wijkt af van de handtekening die op het koopcontract staat en [naam] heeft telefonisch aangegeven dat hij zich niet de namen [verdachte] , [medeverdachte] of [naam] kon herinneren. [56]
Verder is uit politieonderzoek gebleken dat het internationale concours hippique “De Wolden” in 2009 van 16 tot en met 19 juli 2009 en van 23 tot en met 26 juli 2009 is georganiseerd en dat in september 2009 geen (ander) concours in Zuidwolde heeft plaatsgevonden. [57] Bovendien is gebleken dat ook het paard W. volgens de KNHS geen sportverleden heeft en dus op geen enkele concours, ook niet op een concours in Zuidwolde, heeft gereden. [58]
Het hof acht het onaannemelijk dat dergelijke dure paarden zonder officiële papieren zijn verhandeld, zoals [verdachte] en [medeverdachte] stellen. Het hof ziet in het geval van [naam] - een ervaren paardenhandelaar – niet in welk belang hij zou hebben om op deze manier te handelen. Tegelijkertijd pakt de door [verdachte] beschreven gang van zaken voor hem wel degelijk (financieel) voordelig uit.
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat er geen verkoop heeft plaatsgevonden van de paarden Unai en W. en dat er derhalve sprake is geweest van een tweetal schijntransacties. De verklaring van betrokkene ten aanzien van dit deelonderzoek wordt door de resultaten van het politieonderzoek weerlegd. Derhalve kan als enige aanvaardbare verklaring gelden dat geldbedragen een criminele herkomst hebben. Dit brengt met zich mee dat deze door betrokkenen als verkoopopbrengsten bestempelde geldbedragen niet als legale inkomsten van betrokkenen worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.
Deelonderzoek 5: Verkoopopbrengst paard Bea [koper]
Door [verdachte] en [medeverdachte] is aangevoerd dat hun (legale) vermogen mede tot stand is gekomen door de verkoop van het paard Bea [koper] , NL 080411. [verdachte] en [medeverdachte] hebben gesteld dat zij dit paard op 6 november 2009 voor een bedrag van € 13.000,- aan [koper] terug hebben verkocht, nadat zij zeven maanden daarvoor het paard voor € 3.000,- van hem hadden gekocht. Door [verdachte] en [medeverdachte] is ten bewijze hiervan een tweetal kwitanties [59] overgelegd en een door [koper] handgeschreven brief van maart 2012. [60]
Een dermate groot verschil tussen het bedrag dat [verdachte] aan [koper] heeft betaald voor het paard en het bedrag dat van [koper] is ontvangen toen het paard weer terug aan [koper] werd verkocht, vraagt om een gedegen en grondige onderbouwing.
Het hof acht de verklaring die [koper] in zijn brief van maart 2012 en later tijdens zijn verhoor als getuige [61] heeft gegeven – inhoudende dat het paard dat hij aan [verdachte] had verkocht, was vernoemd naar zijn vrouw, dat hij thuis vaak ruzie had gehad om het feit dat hij het paard had verkocht en dat hij het paard daarom met een andere lening weer van [verdachte] had teruggekocht – hiervoor onvoldoende. De verklaring van [koper] wordt op geen enkele manier ondersteund en zelfs door [koper] ’ ex-echtgenote [naam] tegenover de politie is tegengesproken. [62] Verbalisanten relateren dat Wageman aan hen heeft verteld dat zij geen ruzie met [koper] heeft gehad over de verkoop van het paard Bea [koper] en dat [koper] heeft gelogen over het verhaal dat zij heimwee zou hebben naar het paard. Zij gaf aan zich nooit te hebben bemoeid met de handel in paarden door haar ex-man. In de later door haar afgelegde getuigenverklaring [63] geeft zij nog aan dat zij het paard Bea [koper] alleen van naam heeft gekend.
Gelet op al het voorgaande is het hof net als de rechtbank van oordeel dat dat ten aanzien van de koop en verkoop van het paard Bea [koper] sprake is geweest van een schijntransactie. Derhalve kan als enige aanvaardbare verklaring gelden dat het geldbedrag een criminele herkomst heeft. Dit brengt met zich dat dit door [verdachte] en [medeverdachte] als verkoopopbrengst bestempelde geldbedrag niet als legale inkomsten worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling.
Deelonderzoek 6: Tankstation [plaats]
Op 20 februari 2009 heeft [naam] , via de rekening van zijn moeder, [64] een bedrag van € 39.650,- zonder omschrijving overgemaakt naar de bankrekening van [verdachte] en [medeverdachte] . [65] Dit bedrag is afkomstig uit de vermeende verkoop van het paard Unai. [66] Korte tijd later, op 2 maart 2009, wordt vanaf diezelfde bankrekening van [verdachte] en [medeverdachte] een bedrag van € 36.175,- overgeboekt naar [naam] met als omschrijving ‘Aankoop tankstation Avia [plaats] ’. [67] Uit een schriftelijke overeenkomst van februari 2009 volgt dat [naam] en [verdachte] hebben vastgesteld dat het tankstation voor 50 % van [naam] en voor 50 % van [verdachte] is. [68] In de periode van 8 juni 2009 tot en met 1 oktober 2009 ontvangen [verdachte] en [medeverdachte] uit hoofde van ‘participatie [plaats] ’ diverse keren geldbedragen van [naam] , en twee keer bedragen van € 21.000,- en € 9.000,‑, uiteindelijk een totaal van € 36.000,-. [69] Met deze betalingen heeft [naam] de investering van betrokkene [verdachte] in het tankstation terugbetaald. [70]
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de terugbetaalde participatiegelden moeten worden aangemerkt als een omzetting van de gelden die zijn witgewassen door middel van de schijntransactie met het paard Unai. Dit brengt met zich dat het terugbetaalde participatiegeld voor het tankstation niet als legale inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] worden aangemerkt in de uitgebreide kasopstelling. Het in maart 2009 door [verdachte] en [medeverdachte] overgemaakte participatiegeld is terecht reeds in de uitgebreide kasopstelling aangemerkt als uitgave.
Deelonderzoek 7: Inkomsten uit [naam bedrijf 2]
Door [verdachte] en [medeverdachte] is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat [verdachte] inkomsten genoot uit zijn bedrijf [naam bedrijf 2] BV waarvan hij enig aandeelhouder was.
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. Hoewel het hof, net als de rechtbank, constateert dat er vermoedens bestaan dat de inkomsten van [naam bedrijf 2] verkregen zijn door middel van acquisitiefraude, is het hof van oordeel dat dit niet meebrengt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben. Dit brengt met zich dat de inkomsten van [verdachte] uit [naam bedrijf 2] van € 124.550,-, alsmede de verkoop van de aandelen ter waarde van € 750,-, als legale inkomsten in de uitgebreide kasopstelling worden meegenomen.
Deelonderzoek 8: Inkomsten uit [naam bedrijf 3]
Door [verdachte] en [medeverdachte] is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat [verdachte] gedurende de ten laste gelegde periode inkomsten genoot uit zijn eenmanszaak [naam bedrijf 3] die hij van april 2009 tot september 2009 heeft gedreven.
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. Hoewel het hof ook hier constateert dat er vermoedens bestaan dat er sprake is van inkomsten die zijn verkregen door middel van acquisitiefraude, is het hof van oordeel dat ook hier onderzoek niet heeft meegebracht dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten uit [naam bedrijf 3] een legale herkomst hebben. Dit brengt met zich dat de inkomsten – met aftrek van kosten – van [verdachte] uit [naam bedrijf 3] van € 92.493,- als legale inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] in de uitgebreide kasopstelling worden meegenomen. Het hof ziet aldus – anders dan de advocaat-generaal – geen reden om ten aanzien van de inkomsten uit [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] onderscheid te maken en de inkomsten uit [naam bedrijf 2] als legale inkomsten aan te merken en de inkomsten uit [naam bedrijf 3] als illegale inkomsten aan te merken.
Deelonderzoek 9: Verhuuropbrengsten [adres]
Door [verdachte] en [medeverdachte] is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat zij in de ten laste gelegde periode opbrengsten hebben genoten uit de verhuur van hun bedrijfspand aan de [adres] dat op 18 juni 2009 op naam van [medeverdachte] is gekocht.
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. Het hof is van oordeel dat uit dit onderzoek niet is gebleken dat [medeverdachte] dit bedrijfspand heeft verworven met geldbedragen die afkomstig zijn uit enig misdrijf. Naar het oordeel van het hof is niet toereikend gebleken dat sprake is van een situatie waarin op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen waarmee het bedrijfspand is aangeschaft uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit brengt met zich dat de inkomsten van [medeverdachte] uit de verhuur van het bedrijfspand aan de [adres] ad € 118.250,- als legale inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] in de uitgebreide kasopstelling worden meegenomen.
Deelonderzoek 11: Exploitatie [naam bedrijf 1]
Door [verdachte] en [medeverdachte] is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat [verdachte] inkomen genoot uit de exploitatie van [naam bedrijf 1] die hij op 9 september 2010 heeft opgericht en die gevestigd is in het bedrijfspand aan de [adres] .
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat dit onderzoek niet heeft meegebracht dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben. De door de politie aangevoerde omstandigheden – onder meer dat [verdachte] van een verlieslijdend bedrijf een winstgevend bedrijf heeft weten te maken terwijl hij geen kennis en ervaring had in de carwashbranche, dat er contant geld in het bedrijf omging, dat er nauwelijks personeel in dienst was en lage exploitatiekosten, dat nadat [medeverdachte] het pand had gekocht de huur van de autowasstraat omhoog is gegaan – zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om een legale herkomst uit te sluiten. Dit brengt met zich mee dat de inkomsten van [verdachte] uit de exploitatie van [naam bedrijf 1] van € 56.201,- als legale inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] in de uitgebreide kasopstelling worden meegenomen.
Uitgebreide kasopstelling
Alle gegevens met betrekking tot het inkomsten- en uitgavenpatroon van betrokkenen zijn uiteindelijk uitgewerkt in een uitgebreide kasopstelling. [71] Het hof zal deze kasopstelling als uitgangspunt nemen, maar corrigeren in het voordeel van [verdachte] en [medeverdachte] , gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de inkomsten en uitgaven. Voorts merkt het hof op dat de advocaat-generaal in zijn vordering ten onrechte niet het "saldo contante uitgaven" ad
€ 328.638,- heeft betrokken.
De nieuwe uitgebreide kasopstelling luidt derhalve als volgt:
Beginsaldo per 1 januari 2008 [72] € 276
Legale ontvangsten incl. bankontvangsten [73] € 133.072 +
+ lening ouders [medeverdachte] € 38.500 +
+ inkomen uit [naam bedrijf 2] € 125.300 +
+ inkomen uit [naam bedrijf 3] € 92.493 +
+ huurinkomsten [adres] € 118.250 +
+ exploitatie [naam bedrijf 1] € 56.201 +
-------------------
€ 430.744 +
----------------
Beschikbaar voor het doen van uitgaven 2008 t/m 2012 € 564.092
Eindsaldo per 31 december 2012 [74] € 17.344 -/-
-------------------
Besteedbaar saldo € 546.748
Feitelijke uitgaven bank [75] € 903.009 -/-
Saldo contante uitgaven [76] € 328.638 -/-
--------------------
Resultaat
- € 684.899
Conclusie
In totaal hadden [verdachte] en [medeverdachte] in de tenlastegelegde periode € 564.748,- beschikbaar voor uitgaven, terwijl hun werkelijke uitgaven € 1.231.647,-bedroegen. Het hof is van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte] er niet in zijn geslaagd een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven die het verschil van € 684.899,- verklaart uit de legale inkomsten en ontvangsten. Zij hebben hier evenmin een aannemelijke verklaring voor gegeven. Derhalve kan het niet anders zijn dan dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk en onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat [verdachte] en [medeverdachte] dit wisten.
Het hof heeft in de strafzaak eveneens geoordeeld dat [verdachte] en [medeverdachte] zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan het plegen van gewoontewitwassen.
Door het hof wordt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit dit strafbare feit uitgegaan van de uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen voortvloeiende – als aannemelijk aan te merken – gegevens, waarop ook het ontnemingsrapport is gebaseerd. Het hof heeft door hetgeen door de verdediging is aangevoerd ten aanzien van een aantal punten de berekening in het voordeel van [verdachte] en [medeverdachte] gecorrigeerd.
Het voorgaande brengt mee dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel schat op
€ 684.899,-.

De verplichting tot betaling aan de Staat

[verdachte] en [medeverdachte] voerden met elkaar en met hun kinderen een gemeenschappelijke huishouding en hebben het wederrechtelijk verkregen voordeel gezamenlijk genoten. Een hoofdelijke veroordeling is in deze zaak niet mogelijk nu deze modaliteit met ingang van 1 juli 2011 in de wet is opgenomen. Nu sprake is van een wetswijziging na het tijdstip waarop de feiten zijn begaan, moet de voor betrokkenen meest gunstige bepaling worden toegepast. Een hoofdelijke veroordeling houdt een verzwaring van de toegepaste sanctie in, nu bij betrokkene het incassorisico ligt in het geval zijn hoofdelijk medeschuldenaar niet vrijwillig voldoet dan wel geen verhaal biedt.
Dit brengt mee dat het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen [verdachte] en [medeverdachte] pondspondsgewijs verdeeld moet worden. Dit brengt mee dat het hof de verplichting tot betaling aan de Staat zal stellen op een bedrag van
€ 342.449,50.

Gijzeling

Op grond van artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht – gewijzigd bij de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) – dient de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 50 euro van het opgelegde bedrag één dag gerekend. De maximale duur van de gijzeling bedraagt 1080 dagen.
Gelet op het voorgaande en gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, bepaalt het hof de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd op ten hoogste 1080 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
684.899,00 (zeshonderdvierentachtigduizend achthonderdnegenennegentig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 342.449,50 (driehonderdtweeënveertigduizend vierhonderdnegenenveertig euro en vijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. A. Dijkstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 22 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Pagina 1 t/m 33 (ordner rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel).
2.Pagina 2408 t/m 2420 (map 1).
3.Pagina 128 en 129 (map 1) (productie 6 bij het klaagschrift).
4.Pagina 2509 t/m 2515 (map 7), Pagina 2517 t/m 2521 (map 7) en Pagina 2576 t/m 2586 (map 7).
5.Pagina 2605 t/m 2608 (map 7).
6.Pagina 2422 t/m 2427 (map 7).
7.Pagina 2445 t/m 2447 (map 7).
8.Pagina 2422 t/m 2427 (map 7).
9.Pagina 2069 t/m 2137 (map 6).
10.Pagina 2148 t/m 2178 (map 6).
11.Pagina 2449 t/m 2491 (map 7) en Pagina 2493 t/m 2495 (map 7).
12.Pagina 2319 (map 7).
13.Pagina 6852 t/m 6858 (map 18).
14.Pagina 6827 t/m 6850 (map 18).
15.Pagina 7429 t/m 7431 (map 19).
16.Pagina 6426 t/m 6469 (map 17).
17.Pagina 7544 t/m 7545 (map 17).
18.Pagina 6819 t/m 6825 (map 18), in het bijzonder pagina 6822 (map 18).
19.Pagina 6275 t/m 6295 (map 17).
20.Een schriftelijk stuk, te weten een in het Nederlands vertaalde verklaring van [naam] d.d. 24 oktober 2018, pagina 3 van 46 (los opgenomen in het persoonsdossier in de map betreffende het onderzoek door de raadsheer-commissaris).
21.Pagina 7450 (map 19).
22.Pagina 7447 (map 19).
23.Pagina 6766 t/m 6850 (map 18), in het bijzonder pagina 6777 (map 18).
24.Pagina 6766 t/m 6769 (map 18).
25.Pagina 7506 t/m 7513 (map 19).
26.Pagina 7486 (map 19).
27.Pagina 7504 (map 19).
28.Pagina 6819 t/m 6825 (map 18), in het bijzonder pagina 6822 (map 18).
29.Pagina 8414 t/m 8416 (map 20B).
30.Pagina 8418 t/m 8420 (map 20B).
31.Pagina 2069 t/m 2105 (map 6).
32.Pagina 2149 t/m 2174 (map 6).
33.Pagina 8719 t/m 8724 (map 20B).
34.Pagina 9860 t/m 9865 (map 20E).
35.Pagina 8744 t/m 8748 (map 20C).
36.Pagina 1833 (map 5) en pagina 9044 t/m 9113, in het bijzonder pagina 9111 (map 20C).
37.Pagina 2688 t/m 2697 (map 8).
38.Pagina 2733 t/m 2765 (map 8).
39.Pagina 2957 t/m 3062, in het bijzonder pagina 3019 (map 8).
40.Pagina 2957 t/m 3062, in het bijzonder pagina 3010 t/m 3011 (map 8) en pagina 3067 t/m 3069 (map 9).
41.Pagina 2926 t/m 2928 (map 8), pagina 2930 t/m 2932 (map 8), pagina 2950 t/m 2956 (map 8).
42.Hoge Raad 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578.
43.Pagina 236 t/m 237 (map 1).
44.Pagina 144 (map 1).
45.Pagina 230 (map 1).
46.Pagina 3483 t/m 3485 (map 10).
47.Pagina 3487 t/m 3492 (map 10).
48.Pagina 2000 t/m 2027 (map 6).
49.Pagina 2022 (map 6).
50.Pagina 3711 t/m 3734 (map 10).
51.Pagina 3521 t/m 3523 (map 10).
52.Pagina 3783 t/m 3795 (map 10) en pagina 3805 t/m 3829 (map 10).
53.Pagina 230 (map 1).
54.Pagina 2000 t/m 2027 (map 6).
55.Pagina 1969 t/m 1970 (map 6).
56.Pagina 3741 t/m 3777 (map 10).
57.Pagina 3517 t/m 3519 (map 10).
58.Pagina 3521 t/m 3523 (map 10).
59.Pagina 235 en 239 (map 1).
60.Pagina 232 (map 1).
61.Pagina 4055 t/m 4057 (map 11).
62.Pagina 4063 t/m 4070 (map 11).
63.Pagina 4063 t/m 4070 (map 11).
64.Pagina 4175 t/m 4178 (map 12).
65.Pagina 4147 t/m 4170 (map 12).
66.Pagina 4208 (map 12).
67.Pagina 4124 t/m 4128 (map 12).
68.Pagina 4204 (map 12).
69.Pagina 4139 t/m 4145 (map 12) en pagina 392 (map 2)
70.Pagina 373 t/m 394 (map 2) en pagina 1981 t/m 1999 (map 6).
71.Pagina 46 (ordner rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel).
72.Pagina 47 (ordner rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel).
73.Pagina 49 t/m 77 (ordner rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel).
74.Pagina 48 (ordner rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel).
75.Pagina 78 t/m 129 (ordner rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel).
76.Pagina 131 t/m 132 (ordner rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel); pagina 134 t/m 359 (ordner rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel).