In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de aanslagen voor het jaar 2016, waarbij belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft ambtshalve aanslagen opgelegd, waarbij een verzuimboete is opgelegd wegens het niet indienen van de aangifte. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanslagen onterecht zijn opgelegd en dat de inspecteur niet is uitgegaan van een redelijke schatting van het inkomen.
Het hof heeft vastgesteld dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan en dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. De inspecteur heeft de aanslagen gebaseerd op de door belanghebbende aangegeven omzet in de aangiften omzetbelasting. Het hof oordeelt dat de inspecteur de aanslagen niet naar willekeur heeft vastgesteld en dat de redelijke schatting van het inkomen door de inspecteur kan worden gevolgd. Belanghebbende is er niet in geslaagd het verzwaarde bewijs te leveren dat het belastbaar inkomen lager is dan door de inspecteur is vastgesteld.
Daarnaast heeft belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar het hof oordeelt dat er geen toezegging is gedaan door de inspecteur die het vertrouwen van belanghebbende rechtvaardigt. De verzuimboete van € 369 wordt door het hof als passend en geboden beschouwd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.