In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen na hun echtscheiding. De vrouw heeft op 16 januari 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 26 februari 2020 de echtscheiding heeft uitgesproken en partijen heeft bevolen tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, met als doel de verdeling op haar voorgestane wijze vast te stellen.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in eerste aanleg ook een verzoek tot verdeling heeft gedaan, en dat zij haar verzoek in hoger beroep mag aanvullen. De peildatum voor de verdeling is vastgesteld op 16 januari 2020, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Het hof heeft de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap beoordeeld en vastgesteld dat de voormalige echtelijke woning inmiddels is verkocht, maar dat partijen een boete van € 28.100,- verschuldigd zijn geworden door een te late levering. Het hof heeft geoordeeld dat deze boete volledig voor rekening van de vrouw komt.
Daarnaast heeft het hof de verdeling van de inboedel, auto’s, eenmanszaak en bankrekeningen beoordeeld. De vrouw heeft vorderingen op de man ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat de vrouw is overbedeeld. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, waarbij de vrouw aan de man een bedrag van € 15.421,43 dient te betalen, vermeerderd met de helft van het saldo op haar bankrekening in Iran per 31 oktober 2019.