ECLI:NL:GHARL:2021:1241

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
20/00064
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op persoonsgebonden budget en specifieke zorgkosten in het kader van inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 2 december 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) had verminderd. Belanghebbende, geboren in 1959, was in 2013 wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter, aan wie een persoonsgebonden budget (PGB) was toegekend. De Inspecteur had de aanslag verhoogd door een bedrag van € 39.800 als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) aan te merken, wat belanghebbende betwistte. Het Hof oordeelde dat het PGB was aangewend voor de zorg van de dochter en dat de inkomsten uit het PGB bij belanghebbende belastbaar waren als ROW. Belanghebbende had ook recht op aftrek van specifieke zorgkosten, maar de door haar opgevoerde kosten waren onvoldoende onderbouwd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld en dat de belastingrente dienovereenkomstig moest worden verminderd. Daarnaast werd belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00064
uitspraakdatum: 9 februari 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 december 2019, nummer AWB 18/5319, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de belastingrente verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Voor de zitting heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1959 en heeft vier kinderen.
2.2.
Belanghebbende was in het jaar 2013 wettelijk vertegenwoordiger van haar – in dat jaar minderjarige – dochter [A] (hierna: de dochter). Aan de dochter is in 2013 in verband met een meervoudige handicap een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend van € 51.227,22, welk bedrag bij wijze van voorschot is uitbetaald. Belanghebbende vertegenwoordigt de dochter bij het beheer van het PGB.
2.3.
Belanghebbende draagt de zorg voor de dochter.
2.4.
Van de toegekende PGB is, blijkens de vaststellingsbeschikking en budgetafrekening over het jaar 2013 van het zorgkantoor van 28 maart 2014 (hierna: de vaststellingsbeschikking), naast een verantwoordingsvrij bedrag van € 768,41 een bedrag van € 48.510,51 ‘goed verantwoord’ aan het zorgkantoor. In de toelichting bij ‘Goed verantwoord bedrag’ is vermeld:
“Alleen de bedragen die door u zijn verantwoord en door het zorgkantoor zijn goedgekeurd, tellen als goed verantwoord. Het zorgkantoor heeft u per brief al laten weten welke bedragen zijn goedgekeurd. Daarbij is de uitkomst van het huisbezoek (en het daarbij behorende administratieve onderzoek) leidend boven de uitkomst van de globale controle.”. Voor een bedrag van in totaal € 8.710,51 ziet het verantwoorde bedrag op uitbetaling aan beroepsmatige zorgverleners. Een bedrag van € 39.800 ziet op het volgende. Blijkens een tot de gedingstukken behorende uitdraai uit het Renseignementen Informatie Systeem (RIS) van de Belastingdienst, gebaseerd op door het zorgkantoor verstrekte gegevens, heeft belanghebbende in de periode 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 als zorgverlener PGB een bedrag van € 19.360 uitbetaald gekregen. Blijkens een tot de stukken van het geding behorend – door belanghebbende als wettelijke vertegenwoordiger ingevuld en op 10 februari 2014 ondertekend – verantwoordingsformulier is door de budgethouder (de dochter) in de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 aan belanghebbende als zorgverlener een bedrag van € 20.440 uitbetaald. Als ‘soort hulpverlening’ is daarbij aangekruist: PV (Persoonlijke verzorging), BGIND (Begeleiding individueel) en BGGRP (Begeleiding Groep). In dit formulier heeft belanghebbende de volgende verklaring ondertekend: “
Ik heb dit formulier naar waarheid ingevuld. Alle in dit formulier opgekomen kosten kunnen door mij verantwoord worden met overeenkomsten, declaraties en bankafschriften. Ik weet dat het zorgkantoor het recht heeft om deze overeenkomsten, declaraties en bankafschriften op te vragen”.
2.5.
Volgens een afschrift van de uitdraai uit ‘ABS’ heeft belanghebbende op 30 maart 2014 aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan waarin zij onder meer een resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW) van € 30.925 (€ 39.800 “PGB” verminderd met € 8.875 kosten) heeft opgenomen en een restant persoonsgebonden aftrek van € 5.000. Daarnaast heeft belanghebbende een vrijgestelde invaliditeitsuitkering van het Europees Octrooibureau van € 67.533 vermeld. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 23.817 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 746.
2.6.
Met dagtekening 23 november 2016 heeft de Inspecteur de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd. Daarbij is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte door de post ROW te verhogen, in verband met het weigeren van de kostenaftrek, tot € 39.800 en door het restant persoonsgebonden aftrek te verminderen tot nihil. De invaliditeitsuitkering van het Europees Octrooibureau is niet belast. De aanslag is aldus vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.692 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 746.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 december 2016, door de Inspecteur ontvangen per e-mail op 3 januari 2017 en per post op 6 januari 2017, bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 22 februari 2017 een informatieverzoek aan belanghebbende gestuurd en onder meer gevraagd om vóór 8 maart 2017 de PGB-zorgovereenkomst en een onderbouwing van de kosten over te leggen. Belanghebbende heeft bij e-mail van 4 maart 2017 om minimaal twee maanden uitstel gevraagd voor het beantwoorden van het informatieverzoek. De Inspecteur heeft hierop uitstel verleend tot uiterlijk 1 mei 2017. Belanghebbende heeft bij brief van 9 mei 2017 de bezwaargronden aangevuld. Als bijlagen zijn het onder 2.4 genoemde PGB-verantwoordingsformulier en een overzicht van kosten, voorzien van een toelichting, gevoegd.
2.9.
Belanghebbende heeft bij e-mail van 7 november 2017 een nadere aanvulling gestuurd op de bezwaargronden. Op deze dag heeft ook een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.10.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 november 2017 onder meer om nadere informatie gevraagd over de (zakelijkheid van de) gestelde kosten en informatie verstrekt over de mogelijke aftrek van zorgkosten, en daarbij verzocht de gevraagde informatie vóór 18 december 2017 toe te sturen. Belanghebbende heeft bij e-mail van 17 december 2017 om uitstel gevraagd en de Inspecteur heeft bij e-mail van 18 december 2017 uitstel verleend tot 8 januari 2018. Belanghebbende heeft vervolgens bij e-mail van 7 januari 2018 geschreven dat het niet binnen die termijn ging lukken. De Inspecteur heeft daarop nader uitstel verleend tot 1 maart 2018. Vervolgens heeft belanghebbende bij e-mail van 28 februari 2018 wederom om meer tijd verzocht.
2.11.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij e-mail van 24 mei 2018 meegedeeld dat geen verder uitstel zou worden verleend. Met dezelfde dagtekening heeft de Inspecteur bij brief een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gestuurd, met de mogelijkheid hierop te reageren vóór 25 juni 2018.
2.12.
Belanghebbende heeft bij e-mails van 24 juni 2018, 2 juli 2018, 4 juli 2018, 9 juli 2018 en 19 juli 2018 nadere informatie naar de Inspecteur gestuurd.
2.13.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 juli 2018 een motivering van de uitspraak op bezwaar naar belanghebbende gestuurd. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 augustus 2018 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd, door de verschuldigde PVV te verminderen tot nihil omdat belanghebbende niet premieplichtig is, en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
2.14.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.510 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 746. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft de aftrek van kosten voor een neuropsychologisch onderzoek (€ 1.270) en fysiotherapie (€ 538,20) als specifieke zorgkosten toegestaan. Rekening houdend met de daarvoor geldende drempel heeft de Rechtbank aldus een persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen van afgerond € 1.182.

3.Geschil

In geschil is i) of de Inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een bedrag als ROW ter zake van ontvangsten uit het PGB in aanmerking heeft genomen, ii) of belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek voor specifieke zorgkosten en iii) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 1.000. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede en derde vraag bevestigend. De Inspecteur is een tegenovergestelde mening toegedaan. Wat de betreft de derde vraag is de Inspecteur van mening dat recht bestaat op een bedrag van € 500. Tevens heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur (het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel) heeft geschonden, hetgeen volgens belanghebbende tot vernietiging van de aanslag zou moeten leiden. De Inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de aanslag
4.1.
Vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2013 zorg heeft gedragen voor haar dochter en als ouder zorgtaken ten behoeve van haar dochter heeft verricht.
4.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar het – onder 2.4 genoemde – vanuit het aan de dochter toegekende PGB in verband met de verzorging van de dochter ontvangen bedrag van in totaal € 39.800 heeft genoten als ROW. Belanghebbende heeft dit standpunt betwist. Belanghebbende stelt allereerst dat geen sprake is van (een bron van) inkomen. Belanghebbende voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Het bedrag van € 39.800 is in ‘het PGB-potje’ blijven zitten en is niet aangewend om zorg te verlenen aan de dochter. Volgens belanghebbende beheert zij dit potje slechts en worden hieruit de uitgaven, die in verband met de bovengebruikelijke AWBZ-zorg worden gemaakt, bekostigd. Er is dan ook geen sprake van een als inkomen aan te merken geldstroom vanuit het PGB. Belanghebbende stelt verder dat zij geen gecontracteerde zorgverlener is als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling subsidies AWBZ, dat zij niet te vergelijken is met een professionele zorgverlener en dat zij, anders dan andere ouders, geen tegenprestatie beoogt voor haar zorg. In overleg met het zorgkantoor wordt afgesproken hoe de zorg wordt geleverd en vanuit het PGB-potje worden vervolgens de zorgonkosten betaald. Het zorgkantoor beoordeelt of sprake is van AWBZ-zorgonkosten die met de bovengebruikelijke zorg overeenstemmen. De Inspecteur is niet bevoegd over de aard van de zorg te oordelen, aldus belanghebbende.
4.3.
Het door een verzekerde ‘inkopen’ van zorg door gecontracteerde hulpverleners die wordt gefinancierd vanuit een aan die verzekerde toegekend PGB, geschiedt in het economische verkeer. Dat geldt ongeacht of de gecontracteerde hulpverlener tevens in familie- of gezinsverband staat tot de verzekerde. De werkzaamheden die door de zorgverlener in een dergelijke situatie worden verricht, worden steeds verricht in het economische verkeer (vgl. HR 8 juni 2007, nr. 42.044, ECLI:NL:HR:2007:AY3626).
4.4.
Het PGB is een subsidie waarmee de verzekerde onder voorwaarden aan hem te verlenen zorg, waarmee wordt bedoeld persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en vervoer en kortdurend verblijf (AWBZ-zorg), kan inkopen. Op grond van het eerste lid van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: Rsa; tekst 2013) mag het PGB uitsluitend worden gebruikt voor betaling van evenvermelde zorgfuncties (onderdeel a.), dient de verzekerde een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener of zorgverlenende instantie (hierna: de zorgovereenkomst) af te sluiten waarin ten minste een aantal in deze bepaling genoemde afspraken moet zijn opgenomen (onderdeel c.) en dient door de verzekerde verantwoording te worden afgelegd over de besteding van het verleende PGB door middel van invulling en ondertekening van een daartoe door het zorgkantoor toegezonden formulier (onderdeel e.).
4.5.
Uit deze bepalingen volgt dat het PGB uitsluitend bestemd is om – binnen de grenzen en voorwaarden van de Rsa – zorg ‘in te kopen’. Deze zorg kan ook worden ingekocht bij een ouder, zoals belanghebbende. Uit de – in 2.4 genoemde – stukken, in samenhang bezien, volgt dat belanghebbende, als vertegenwoordiger van de budgethouder (de dochter), aan het zorgkantoor een bedrag van € 39.800 heeft verantwoord als betaling aan belanghebbende voor door haar verleende zorg en dat het zorgkantoor dit ook als zodanig heeft opgevat. Het zorgkantoor heeft deze betaling, gelet op de toelichting in de vaststellingsbeschikking, na controle goedgekeurd en gesteld noch gebleken is dat het zorgkantoor dit bedrag op enig moment heeft teruggevorderd. Het Hof acht, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat het toegekende PGB voor € 39.800 is aangewend om verzorging door belanghebbende in te kopen en dat belanghebbende dit bedrag heeft ontvangen in verband met de door haar aan de dochter geleverde zorg.
4.6.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat dit bedrag niet bij haar belast is omdat zij geen gecontracteerde zorgverlener is als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel c, van de Rsa. Niet alleen acht het Hof, in het licht van de goedkeuring van het zorgkantoor, niet aannemelijk dat belanghebbende de zorg zonder de daar bedoelde zorgovereenkomst heeft verleend, maar het ontbreken van een dergelijke overeenkomst zou ook niet afdoen aan het oordeel dat belanghebbende het bedrag uit het PGB heeft ontvangen in verband met de door haar verleende zorg. Naar het oordeel van het Hof dient de onderhavige situatie gelijk te worden gesteld met de in het – onder 4.3 genoemde – arrest bedoelde situatie, zodat de werkzaamheden die belanghebbende als zorgverlener heeft verricht, zijn verricht in het economische verkeer. Dat belanghebbende geen professionele zorgverlener is en dat belanghebbende een alleenstaande ouder is, en daarom zowel de verlener van deze zorg is als de vertegenwoordiger van de dochter bij het beheer van het PGB, doet daaraan niet af.
4.7.
Het voorgaande brengt eveneens mee dat het bedrag van € 39.800 niet, zoals belanghebbende stelt, in ‘het PGB-potje’ is blijven zitten. Belanghebbende stelt in dit verband dat zij dit potje slechts beheert en dat hieruit de uitgaven, die in verband met de bovengebruikelijke AWBZ-zorg worden gemaakt, worden bekostigd. Voor zover zij daarmee heeft bedoeld te stellen dat het PGB door het zorgkantoor slechts is toegekend voor het vergoeden van de onkosten die bij het leveren van de zorg worden gemaakt, overweegt het Hof dat deze stelling niet nader is onderbouwd en ook overigens niet volgt uit de stukken. Het door belanghebbende aan de Inspecteur overgelegde (theoretische) overzicht van door haar gestelde AWBZ-zorgonkosten die met de bovengebruikelijke zorg overeenstemmen, heeft belanghebbende, zo heeft zij ter zitting desgevraagd verklaard, ook niet overgelegd aan het zorgkantoor. Dat belanghebbende mogelijk de bedoeling heeft gehad met het ontvangen bedrag zorguitgaven te bekostigen, laat, daargelaten dat niet aannemelijk is dat uitsluitend sprake is van een vergoeding van kosten, onverlet dat zij het bedrag zelf in het kader van de verzorging van de dochter heeft ontvangen. De overige stellingen van belanghebbende, waaronder de stelling dat de Inspecteur niet bevoegd is om de aard van de zorg te beoordelen, kunnen aan al het voorgaande niet afdoen.
4.8.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat geen sprake is van een bron van inkomen omdat zij geen tegenprestatie heeft beoogd voor het leveren van de zorg. Zo dit al in een geval als het onderhavige als een afzonderlijke eis heeft te gelden, is het Hof van oordeel dat het voordeel is beoogd en kon worden verwacht, aangezien belanghebbende ervoor heeft gekozen om zich voor haar zorgwerkzaamheden uit het PGB te laten betalen.
4.9.
Gelet op het voorgaande, is, naar het oordeel van het Hof, sprake van een bron van inkomen. Nu belanghebbende de verzorging niet als ondernemer of in dienstbetrekking heeft verricht, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de inkomsten uit het PGB bij belanghebbende belastbaar zijn als ROW.
4.10.
De kosten die in een voldoende zakelijk verband staan tot die inkomsten komen hierop voor aftrek in aanmerking. Op belanghebbende rust de last te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat dergelijke kosten zijn gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende met het enkel overleggen van een aantal overzichten van theoretische berekeningen van kosten – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – niet geslaagd in het leveren van dit bewijs. In deze overzichten zijn voornamelijk uitgaven opgenomen die niet in het kader van de verrichte zorgwerkzaamheden zijn gedaan en die voor het overige door belanghebbende, hoewel daartoe door de Inspecteur voldoende in de gelegenheid gesteld, niet nader zijn gespecificeerd en onderbouwd of zijn voorzien van bescheiden. De door belanghebbende gestelde bewijsnood, die is ontstaan doordat zij een en ander niet heeft geadministreerd en de betalingsbewijzen en andere schriftelijke bescheiden niet heeft bewaard, dient, naar het oordeel van het Hof, voor rekening en risico van belanghebbende te komen.
4.11.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de Inspecteur terecht een bedrag van € 39.800 als ROW in aanmerking genomen.
4.12.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan reeds is toegestaan. Belanghebbende bepleit een aftrek van autokosten ten bedrage van € 5.753. Daargelaten dat belanghebbende niets heeft aangevoerd omtrent de vraag of zij extra kosten heeft moeten maken voor vervoer als rechtstreeks gevolg van de handicap van de dochter en in hoeverre deze uitgaan boven hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet een dochter met een handicap hebben doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als belanghebbende, heeft belanghebbende de autokosten op geen enkele wijze nader onderbouwd met een rittenadministratie of anderszins.
4.13.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur, naar het Hof begrijpt, bij de behandeling van het bezwaar beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, hetgeen volgens belanghebbende tot vernietiging van de aanslag zou moeten leiden. Ter zitting heeft belanghebbende deze stelling nader gepreciseerd door te verklaren dat deze stelling ziet op het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel. Belanghebbende voert hiertoe onder meer aan dat de Inspecteur onvoldoende oog heeft gehad voor de gezinssituatie en daarmee de belangen van de dochter heeft geschonden, is uitgegaan van onjuiste aannames uit onwetendheid, niet goed naar haar argumenten heeft geluisterd en niet heeft gezien wat er nu daadwerkelijk gebeurde. Belanghebbende heeft het gevoel dat de Inspecteur werkt met protocollen waar hij niet buiten kan of wil treden, waardoor geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. De motivering in de uitspraak op bezwaar is onjuist, omdat geen rekening wordt gehouden met de specifieke gezinssituatie en de toegepaste argumentatie en getrokken conclusies onjuist zijn. Voorts heeft de Inspecteur de jurisprudentie en regelgeving verkeerd geïnterpreteerd. Dit alles levert volgens belanghebbende schending van de door haar genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur op. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.14.
Wat belanghebbende in wezen stelt, is dat als de Inspecteur deze beginselen niet had geschonden, hij belanghebbende in het gelijk had gesteld of moeten stellen. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet, gelet op zijn oordeel van heden over de inhoudelijke zaak. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat de Inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.15.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot vergoeding immateriële schade
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank, hoewel daartoe een verzoek is gedaan, ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak.
4.17.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld.
4.18.
Aangezien het bezwaarschrift in de onderhavige zaak door de Inspecteur is ontvangen op 3 januari 2017 zou de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, zijn verstreken op 3 januari 2019. Er is evenwel sprake van de bijzondere omstandigheid dat belanghebbende een aantal malen om (nader) uitstel voor de beantwoording van de door de Inspecteur gestelde vragen heeft verzocht, telkens bovenop een gebruikelijk te gunnen termijn van vier weken. Belanghebbende heeft bij e-mail van 4 maart 2017 om minimaal twee maanden uitstel gevraagd voor het beantwoorden van de door de Inspecteur bij brief van 22 februari 2017 gestelde vragen. De Inspecteur heeft hierop uitstel verleend tot uiterlijk 1 mei 2017. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 9 mei 2017 informatie verstrekt. Dit tijdsverloop merkt het Hof voor (afgerond) 1,5 maand aan als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Bij brief van 20 november 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende om nadere informatie verzocht, waarbij hij een reactietermijn van vier weken heeft gegeven. Belanghebbende heeft bij e-mail van 17 december 2017 om uitstel gevraagd en de Inspecteur heeft bij e-mail van 18 december 2017 uitstel verleend tot 8 januari 2018. Belanghebbende heeft vervolgens bij e-mail van 7 januari 2018 geschreven dat het niet binnen die termijn gaat lukken. De Inspecteur heeft daarop nader uitstel verleend tot 1 maart 2018. Vervolgens heeft belanghebbende bij e-mail van 28 februari 2018 wederom om meer tijd verzocht. De Inspecteur heeft belanghebbende bij e-mail van 24 mei 2018 meegedeeld dat geen verder uitstel zal worden verleend. Belanghebbende heeft bij e-mail van 24 juni 2018 een deel van de gevraagde informatie gegeven. Dit tijdsverloop merkt het Hof voor (afgerond) 5 maanden aan als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. De Inspecteur heeft verder geen bijzondere omstandigheden gesteld. De termijn dient aldus te worden verlengd met (afgerond) 6,5 maanden en eindigt dan op 15 juli 2019. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de termijnoverschrijding ook voor dit deel niet aan haar is toe te rekenen omdat, zo begrijpt het Hof, de Inspecteur deze informatie niet had opgevraagd en zij zich niet in de onderhavige materie had behoeven te verdiepen, als de Inspecteur bereid was geweest zich te verdiepen in de specifieke omstandigheden. Het Hof ziet, gelet op de stukken van het geding en op zijn oordeel van heden over de inhoudelijke zaak, geen aanleiding voor een dergelijk oordeel.
4.19.
Nu de Rechtbank op 2 december 2019 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn overschreden met minder dan een half jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500, welke volledig is toe te rekenen aan de Inspecteur. Het Hof zal gelet op het voorgaande de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van dit bedrag. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur die zien op de IB en de belastingrente,
– vermindert de aanslag tot de IB berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.510 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 746,
– vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.