ECLI:NL:GHARL:2021:1235

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
200.254.948/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht: verkrijgende verjaring van een perceelsgedeelte dat grotendeels uit water bestaat

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een perceelsgedeelte dat grotendeels uit water bestaat. Appellante, eigenaar van de woning aan de [a-straat] 28, stelt dat zij door verjaring eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte dat aan haar perceel grenst. De geïntimeerde, eigenaar van de woning aan de [a-straat] 30, betwist dit en stelt dat de gedragingen van appellante geen bezitsdaden zijn. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de door appellante gestelde gedragingen niet als bezitsdaden kunnen worden gekwalificeerd. Het hof oordeelt dat voor verkrijging van eigendom door verjaring meer vereist is dan enkel het verstrijken van tijd; er moet sprake zijn van een duidelijk bezit dat door derden als zodanig kan worden erkend. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank, waarin de vorderingen van appellante zijn afgewezen en die van geïntimeerde zijn toegewezen. Het hof verklaart appellante niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 16 mei 2018 en veroordeelt haar in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.254.948/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/215241)
arrest van 9 februari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. N. Brands, kantoorhoudend te Goor,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.T.M. Adams, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 november 2019 hier over.
1.2.
De in het tussenarrest bepaalde meervoudige comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
De zaak is in overleg met partijen verwezen naar de rol voor doorhaling/arrest of nadere aanhouding.
1.3.
Partijen hebben bij brieven van 10 september 2020 ieder op- en aanmerkingen op het proces-verbaal gemaakt.
1.4.
Vervolgens heeft het hof ontvangen:
 de brief 8 oktober 2020 van mr. Adams
 de brief 15 oktober 2020 van mr. Brands
 de brief 30 oktober 2020 van mr. Adams.
1.5.
Partijen hebben het hof gevraagd om arrest te wijzen. Op de rolzitting van 3 november 2020 is de datum voor arrest bepaald.
1.6.
Het hof heeft nadien van [appellante] een e-mailbericht van 8 december 2020 ontvangen.
1.7.
Voor zover noodzakelijk voor de beslissing zal het hof ingaan op de opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.

2.De vaststaande feiten

Rekening houdend met wat [appellante] in
grieven 1 t/m 3inzake de feiten heeft betoogd, staat (als gesteld en niet weersproken) het navolgende tussen partijen vast.
2.1.
Partijen zijn buren van elkaar in [A] .
2.2.
Vanaf 2 juli 1996 is [appellante] eigenaar van de woning aan de [a-straat] 28, kadastraal bekend gemeente [A] , sectie [Y] , nummer 1655. Uit het kadaster blijkt dat de woning daarvoor in 1972 en 1960 (door overdracht) van eigenaar is veranderd. In 1960 heeft [C] [a-straat] 28 geleverd aan [D] en [E] , dochter van [C] . Het echtpaar [D] - [E] heeft [a-straat] 28 in 1972 geleverd aan [F] , echtgenote van [G] . [F] is in 1993 overleden. [appellante] heeft haar woning gekocht van de erven van [F] .
2.3.
[geïntimeerde] is sinds 23 november 2004 eigenaar van de woning aan de [a-straat] 30, kadastraal bekend als gemeente [A] , sectie [Y] , nummer 1712. [geïntimeerde] heeft haar woning gekocht van [H] . Uit het kadaster blijkt dat deze woning daarvoor in 1981 en 1965 (door overdracht) van eigenaar is veranderd.
2.4.
Kadastraal bezien is [a-straat] 30 een rechthoekig perceel met daaraan vast, aan de zuidoostzijde een kleine rechthoek. Op de kadastrale tekening hieronder is deze kleine rechthoek schuin gearceerd weergeven (hierna: het perceelsgedeelte). Het perceelsgedeelte bestaat uit een zeer smalle strook grond (van enkele centimeters) en voor het overgrote gedeelte uit water. In totaal bestrijkt het perceelsgedeelte een oppervlakte van ongeveer 9 bij 2 meter. Daarachter bevindt zich, op het perceel van [appellante] meer water.
2.5.
De stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (SHBO, thans Rijksdienst voor het
Cultuur Erfgoed) heeft in 1976 een tekening gemaakt van de [a-straat] , waarop de
perceelgrens tussen [a-straat] 28 en 30 in een rechte lijn is weergegeven.
2.6.
Toen [appellante] eigenaar werd van haar woning waren de beide percelen gescheiden door een zich op de erfgrens bevindende haag van prikstruiken, berenklauw en hoge bomen die tot boven het dak groeiden (hierna: de haag).
2.7.
Waar het perceelsgedeelte aan het water grenst heeft [appellante] in 2000 de beschoeiing vervangen. Ook heeft [appellante] in 2000 op het perceelsgedeelte een vlonder geplaatst. Verder heeft [appellante] de sloot laten uitbaggeren.
2.8.
[appellante] heeft [a-straat] 28 vanaf 2003 verschillende malen te koop
aangeboden. In een namens [appellante] door makelaar Boelens Jorritsma eind 2004 aan potentiële kopers ter beschikking gestelde brochure is de kadastrale registratie opgenomen.
2.9.
In 2016 heeft [appellante] haar woning te koop aangeboden via Boertjes Makelaardij en Financiële Diensten B.V. (hierna: makelaar Boertjes). Ten behoeve van de verkoop heeft tot juni 2016 op de website van makelaar Boertjes een kadastrale kaart als hiervoor onder 2.4. weergegeven gestaan.
2.10.
Op 7 juni 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een brief gestuurd waarin zij heeft laten weten het perceelsgedeelte nodig te hebben om daarop de rottende beschoeiing te vervangen en om daarop een botenhuis te bouwen.
2.11.
Op 15 september 2016 heeft, in aanwezigheid van [appellante] en [geïntimeerde] , de heer [I] , landmeter bij het Kadaster, de percelen van partijen opgemeten. In het
relaas van bevindingen dat naar aanleiding van de metingen is gemaakt, is de hieronder weergegeven tekening opgenomen. Op de tekening is aangegeven dat de gereconstrueerde perceelsgrens over de vlonder loopt, zodat een deel van de vlonder (in de tekening hieronder aangeduid als “steiger”) zich bevindt op het kadastrale perceel [a-straat] 30, evenals een stuk van de wal/beschoeiing aan weerszijden van de vlonder, het daarvoor gelegen water en een haag (het deel tussen de punten 9 en 24 op de tekening). Op de tekening loopt de kadastrale grens van [a-straat] 30 met [a-straat] 28 van punt 26 naar 10 en 9 langs 25 naar de sloot ten noordzijde (dat is op de tekening de linkerzijde) van [a-straat] 28 en 30. Op de tekening loopt de beschoeiing in een rechte lijn van punt 18 naar 19 en vervolgens verder onder de vlonder (steiger) tot de lijn tussen de punten 9 en 24: het deel van de haag dat zich op het kadastrale perceel [a-straat] 30 bevindt. Op de tekening is weergegeven dat een deel van de sloot (dat is op de tekening de rechterzijde) zich ook op het kadastrale perceel [a-straat] 28 bevindt. Het gaat om de volgende tekening:
De vlonder was vanaf [a-straat] 30 over land voor [geïntimeerde] niet bereikbaar.
2.12.
Op 15 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een e-mail gestuurd met het ontwerp van het botenhuis.
2.13.
Op 12 november 2016 hebben [appellante] en [geïntimeerde] elkaar gesproken. Bij dat gesprek was ook een zoon van [appellante] aanwezig, de heer [J] . In dat overleg heeft [appellante] laten weten zich op het standpunt te stellen dat zij door verjaring eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte.
2.14.
In een e-mail van 15 november 2016 heeft [J] aan [geïntimeerde] laten weten dat [appellante] niet akkoord gaat met de bouw van een botenhuis door [geïntimeerde] en dat [appellante] niet tot verwijdering van de vlonder overgaat.
2.15.
[geïntimeerde] heeft [appellante] op 13 januari 2017 in kort geding doen dagvaarden. In dat kort geding heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot het verwijderen van de vlonder van het perceelgedeelte en tot het staken van de ingebruikname van het perceelgedeelte. [appellante] heeft in reconventie gevorderd dat het [geïntimeerde] wordt verboden enige bouwactiviteit te verrichten op het perceelgedeelte. Bij vonnis in kort geding van 7 februari 2017 is de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en is de vordering van [appellante] afgewezen.
2.16.
Naar aanleiding van dit in kort geding gewezen vonnis heeft [appellante] de vlonder van het perceelgedeelte verwijderd en het perceelgedeelte ter beschikking gesteld aan [geïntimeerde] . [appellante] heeft hoger beroep ingesteld van het vonnis in kort geding. Het gerechtshof heeft geen uitspraak gedaan, omdat partijen tijdens de mondelinge behandeling een tijdelijke regeling zijn overeengekomen.
2.17.
[geïntimeerde] heeft de beschoeiing van het perceelgedeelte in mei 2018 laten vervangen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie– samengevat – gevorderd:
 voor recht te verklaren dat zij eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte,
 [geïntimeerde] te veroordelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot medewerking aan wijziging van de kadastrale beschrijving van de erfgrens tussen de percelen van partijen,
 [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten met rente en in de nakosten.
3.2.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in reconventie - samengevat - gevorderd:
 voor recht te verklaren dat zij eigenaar is van het perceelsgedeelte,
 [appellante] te veroordelen in de proceskosten en in de nakosten met rente.
3.3.
In het tussenvonnis van 16 mei 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. In het eindvonnis van 21 november 2018 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie van [appellante] afgewezen en de vorderingen in reconventie van [geïntimeerde] toegewezen. [appellante] is in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De brieven van 8, 15 en 30 oktober 2020 en de e-mail van 8 december 2020 laat het hof buiten beoordeling omdat na het sluiten van de behandeling van de zaak op 18 augustus 2020 geen toestemming is gegeven voor nadere uitlating. Voor de e-mail geldt bovendien dat het hof die buiten beschouwing laat omdat die niet met tussenkomst van haar advocaat aan het hof is verstrekt, maar door [appellante] zelf.
4.2.
[appellante] concludeert bij memorie van grieven de vonnissen van 16 mei 2018 en 21 november 2018 te vernietigen en toe te wijzen haar vordering:
 voor recht te verklaren dat zij eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte,
 [geïntimeerde] te veroordelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot medewerking aan wijziging van de kadastrale beschrijving van de erfgrens tussen de percelen van partijen,
 [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties en in de nakosten, met rente.
4.3.
[appellante] heeft zeven grieven tegen het vonnis van 21 november 2018 aangevoerd. Nu het hof de feiten zelf heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met wat [appellante] in haar grieven 1 t/m 3 heeft aangevoerd, heeft [appellante] geen belang bij deze grieven en falen zij om die reden.
4.4.
Grief 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.7.) dat rechtsvoorgangers van [appellante] geen bezit van het perceelsgedeelte hebben gehad. Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.9.) dat [appellante] geen bezit van het perceelsgedeelte heeft. Grieven 6 en 7 keren zich tegen de afwijzing van de vordering in conventie en de veroordeling van [appellante] in de kosten in conventie (grief 6) en tegen de toewijzing van de vordering in reconventie en de veroordeling van [appellante] in de kosten in reconventie (grief 7).
samenvatting en beslissing
4.5.
De kernvraag in deze procedure is of [appellante] door verjaring eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte. Het hof zal hierna oordelen dat dat niet het geval is. Het hof zal het vonnis van 21 november 2018 dan ook bekrachtigen. Tegen het vonnis van
16 mei 2018 staat geen hoger beroep open. In het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep is [appellante] niet ontvankelijk.
motivering van de beslissing
4.6.
De eigendom van een onroerende zaak - zoals het perceelsgedeelte - gaat niet over van de een op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Voor verkrijging van een onroerende zaak door verjaring is meer nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door verjaring is overgegaan van de een naar de ander. In elk geval moet er sprake van zijn dat een ander dan de eigenaar de zaak in bezit heeft genomen. Die ander, die de zaak in bezit heeft genomen, moet zich zodanig gedragen dat daaruit voor derden duidelijk moet zijn dat die ander vindt dat hij eigenaar is (art. 3:107 en 3:108 BW). In dit geval moet [appellante] (of één van haar rechtsvoorgangers) zich zodanig hebben gedragen dat anderen, waaronder [geïntimeerde] (of één van haar rechtsvoorgangers), daaruit hebben moeten afleiden dat (een rechtsvoorganger van) [appellante] vindt dat zij eigenaar is. Met andere woorden: [appellante] (of één van haar rechtsvoorgangers) moet bezitsdaden hebben verricht ten aanzien van het perceelsgedeelte, dat immers kadastraal tot het perceel van (een rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] behoort.
4.7.
Bevrijdende verjaring van een onroerende zaak, waar het in deze zaak over gaat, betekent dat die ander ( [appellante] of één van haar rechtsvoorgangers), die de zaak in bezit heeft genomen (of hij nu te goeder trouw is of niet) de eigendom krijgt omdat de oorspronkelijke eigenaar ( [geïntimeerde] of één van haar rechtsvoorgangers ) na verloop van 20 jaar zijn eigendom niet meer kan terugvorderen (op grond van artikel 3:105 lid 1 BW gelezen in samenhang met artikel 3:306 BW).
4.8.
Of bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. In elk geval is het aanleggen en onderhouden van een tuin niet genoeg, er komt meer bij kijken. Het gaat er verder niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om
de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor een buitenstaander moet uit het gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij denkt de eigenaar te zijn (artikel 3:108 BW).
4.9.
[appellante] stelt dat zowel zij als ieder van haar rechtsvoorgangers ten aanzien van het perceelsgedeelte bezitsdaden hebben gepleegd. [appellante] verwijst naar door haar in het geding gebrachte foto’s en schriftelijke verklaringen en naar de tekening van 1976 van de [a-straat] , gemaakt door de stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (SHBO, thans Rijksdienst voor het Cultuur Erfgoed). Het gaat om de volgende schriftelijke verklaringen.
de periode tot 1972
4.10.
Mevrouw [K] heeft, zakelijk weergegeven, als volgt schriftelijk verklaard over het gebruik van het perceelsgedeelte door haar grootvader [C] (eigenaar en bewoner van [a-straat] 28 tot 1960) en door haar vader [D] (eigenaar en bewoner van [a-straat] 28 van 1960 tot 1972):
  • de sloot (ook op het perceelsgedeelte) werd door zowel haar grootvader als haar vader gebruikt als doorvaart van en naar het erf,
  • de boten van de eigen familie(s) en van het bezoek werden op het perceelsgedeelte aan de walkant vastgelegd,
  • [C] had op het perceelsgedeelte een (in haar woorden) “
  • er was toen nog geen beschoeiing,
  • [D] heeft op het perceelsgedeelte vlonders neergelegd.
de periode 1972-1996
4.11.
De heer [L] (zoon van [F] en [G] , eigenaren en bewoners van [a-straat] 28 van 1972-1996) heeft, zakelijk weergegeven, over het gebruik van het perceelsgedeelte schriftelijk verklaard:
  • dat [G] in de jaren zeventig op de erfafscheiding, waar al een hek stond bestaande uit paaltjes met draad, een haag heeft geplant,
  • dat [G] aan de walkant vlonders heeft geplaatst,
  • dat [G] de wal heeft verstevigd,
  • dat [G] de sloot heeft uitgebaggerd.
4.12.
De heer [M] , zoon van [H] (eigenaar en bewoner van [a-straat] 30 van 1981-2004) heeft, zakelijk weergegeven, schriftelijk verklaard over het gebruik van het perceelsgedeelte:
  • dat de familie [H] de beschoeiing tot [a-straat] 28 heeft vervangen en onderhouden,
  • dat de familie [H] de sloot alleen ter hoogte van haar eigen perceel heeft gebruikt en onderhouden,
  • dat [G] het perceelsgedeelte heeft gebruikt voor de doorvaart.
de periode vanaf 1996
4.13.
Vaststaat dat [appellante] in 2000 de beschoeiing heeft vervangen daar waar het perceelsgedeelte aan het water grenst en dat zij in 2000 op het perceelsgedeelte een vlonder heeft geplaatst, die zich deels op het land maar voor het overgrote deel op het water bevindt. Verder heeft [appellante] de sloot in 2000 laten uitbaggeren. Tot slot staat vast dat de vlonder vanaf [a-straat] 30 voor [geïntimeerde] over land niet bereikbaar was.
de gestelde gedragingen zijn geen bezitsdaden
4.14.
Op basis van de in het relaas van bevindingen van het Kadaster van september 2016 opgenomen tekening stelt het hof vast dat het perceelsgedeelte grotendeels bestaat uit water (op een deel waarvan een vlonder was geplaatst) en voor een klein deel uit land/beschoeiing en een haag (tussen de punten 9 en 24 op de kadastrale tekening van inmeting). Uit de tekening blijkt dat het perceelsgedeelte altijd over het water toegankelijk is gebleven voor (de eigenaren van het perceel van) [geïntimeerde] . Het gedeelte van de haag tussen de nummers 9 en 24 op de tekening van de inmeting, ook als die ondoordringbaar was zoals [appellante] stelt, heeft het hooguit op enig moment onmogelijk gemaakt om het perceelsgedeelte over het land van perceel [a-straat] 30 te betreden of, omgekeerd, vanuit het perceelsgedeelte het (land van) perceel [a-straat] 30 te betreden. Het gaat dan om betreding tussen de punten 9 en 24 op de kadastrale tekening (zie 2.11 hiervoor). De aanwezigheid van de haag (ook als deze ondoordringbaar was) dwingt niet tot de conclusie dat daarmee beoogd werd het perceelsgedeelte in bezit te nemen. De haag tussen de punten 9 en 24 is, objectief bezien, niet meer dan een afscheiding tussen land en water.
4.15.
Het (laten) aanmeren van boten op het perceelsgedeelte en het steeds weer plaatsten van een vlonder op het perceelsgedeelte voor welk gebruik dan ook, zijn naar het oordeel van het hof geen gedragingen waarop kan worden gebaseerd dat voor derden, waaronder [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers, duidelijk was dat de eigenaren van perceel [a-straat] 28 eigendom van het gehele perceelsgedeelte claimden. Dit duidt, objectief bezien, op niet meer dan een bepaald gebruik dat van een gedeelte van het perceelsgedeelte gemaakt werd door de eigenaren van [a-straat] 28. Het baggeren van het perceelsgedeelte door de eigenaren van [a-straat] 28 maakt dat niet anders. Het baggeren maakte steeds onderdeel uit van het baggeren van een groter geheel, te weten het baggeren van de op perceel [a-straat] 28 gelegen sloot.
4.16.
Het aanbrengen van beschoeiing aan de walkant van het perceelsgedeelte (tussen de punten 9 en 10 op de kadastrale tekening) en/of op andere manier verstevigen van die walkant kan objectief evenmin als bezitsdaad worden uitgelegd. Van belang is dat het perceelsgedeelte tussen de punten 9 en 10 op de kadastrale tekening slechts uit een strookje grond van een paar centimeter bestaat. Het aanbrengen van walbeschoeiing voorkwam weliswaar ook het afkalven van die paar centimeter grond, maar (vooral) ook het afkalven van de eigen grond van perceel [a-straat] 28.
4.17.
[appellante] beroept zich er ook nog op dat zij en haar voorgangers exclusief gebruik hebben gemaakt van het perceelsgedeelte. Ook dat argument haalt het niet. Voor zover dat gebruik ziet op de hiervoor behandelde aspecten (haag, beschoeiing, vlonder, baggeren en aanmeren) geldt dat met het oordeel over het bezitskarakter daarvan ook het doek valt voor het gestelde exclusieve gebruik. Het enkele feit dat [appellante] en voorgangers het water van het perceelsgedeelte gebruikten is bovendien onvoldoende om te kunnen aanmerken als daad waaruit blijkt dat dit gebruik gebeurde met de pretentie eigenaar te zijn van dat deel van het perceelsgedeelte.
4.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gedragingen waarop [appellante] haar vordering baseert niet als bezitsdaden van haar en haar rechtsvoorgangers zijn te kwalificeren. De tekening van Stichting Historisch Overijssel uit 1976 leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep is onduidelijk op basis van welke gegevens en met welk doel deze tekening tot stand is gekomen. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geoordeeld dat [appellante] en haar rechtsvoorgangers geen bezit van het perceelsgedeelte hebben gehad.
Grieven 4 en 5gaan niet op. Daarmee falen ook de
grieven 6 en 7.
de slotsom
4.19.
Het hof zal [appellante] niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep tegen het vonnis van 16 mei 2018. De tegen het vonnis van 21 november 2018 gerichte grieven falen.
Het bestreden vonnis van 21 november 2018 zal dus worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [geïntimeerde] stelt het hof vast op € 324,-- aan griffierecht en op € 2.148,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).
4.20.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1.
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 16 mei 2018;
5.2.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 21 november 2018;
5.3.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324,-- voor verschotten en op € 2.148,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.4.
veroordeelt [appellante] in het nasalaris, begroot op € 157,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen
na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
5.5.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, W.P.M. ter Berg en D.H. de Witte en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.