ECLI:NL:GHARL:2021:11993

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
P21/0301
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de verlenging van terbeschikkingstelling met verbetering van gronden en afwijzing van verzoek tot zorgmachtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 augustus 2021. De rechtbank had de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde verlengd met een termijn van twee jaren en het verzoek tot aanhouding voor het onderzoeken van een zorgmachtiging afgewezen. Het hof bevestigt deze beslissing, maar verbetert de gronden met betrekking tot de rechtmatigheid van de oplegging van de maatregel en de maximale duur ervan. Het hof stelt vast dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzet tegen een toetsing van de beslissing van de opleggingsrechter in het kader van de verlenging van de terbeschikkingstelling. De terbeschikkinggestelde had aangevoerd dat de maatregel zonder wettelijke grondslag was opgelegd en dat de verlenging niet gerechtvaardigd was. Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist en dat de terbeschikkingstelling terecht is opgelegd ter zake van de bewezen feiten, waaronder brandstichting en mishandeling. Het hof wijst het verzoek tot het onderzoeken van de mogelijkheid van een zorgmachtiging af, omdat er op dat moment onvoldoende aanknopingspunten voor zijn. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en de gronden zijn verbeterd, maar de essentie van de beslissing blijft gehandhaafd.

Uitspraak

TBS P21/0301
Beslissing d.d. 30 december 2021
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[terbeschikkinggestelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
verblijvende in Forensisch Psychiatrisch Centrum (hierna: FPC) [instelling]
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 23 augustus 2021. Deze beslissing houdt in de verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaren en – impliciet – de afwijzing van het verzoek tot aanhouding om de mogelijkheden van een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (WVGGZ) te laten onderzoeken.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
̶ het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
̶ de beslissing waarvan beroep;
̶ de akte van beroep van de terbeschikkinggestelde van 23 augustus 2021;
̶ de aanvullende informatie van FPC [instelling] van 1 december 2021, met als bijlage de wettelijke aantekeningen van 16 maart 2021 tot en met 23 september 2021.
Het hof heeft ter zitting van 16 december 2021 gehoord de terbeschikkinggestelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. N.A. Heidanus, advocaat te Groningen, en de
advocaat-generaal mr. R. Segerink.

Overwegingen:

Het standpunt van de terbeschikkinggestelde
De terbeschikkinggestelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot verlenging dient te worden afgewezen, nu hem zonder wettelijke grondslag daartoe de maatregel van terbeschikkingstelling is opgelegd. De rechtbank heeft – gelet op de overwegingen in het vonnis – de terbeschikkingstelling uitsluitend opgelegd ter zake van twee mishandelingen en niet ter zake van de eveneens bewezenverklaarde brandstichting met gemeen gevaar voor goederen. Voor deze mishandelingen kan gelet op artikel 37a lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) geen terbeschikkingstelling worden opgelegd. Tegen die achtergrond is de vrijheidsbeneming van de terbeschikkinggestelde in strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dient de vordering tot verlenging te worden afgewezen. Immers in het kader van de motivering van de opgelegde maatregel heeft de rechtbank onder meer overwogen: “De duur van de maatregel is niet gemaximeerd nu de feiten (mishandelingen) zijn gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam.” (p.7) Bovendien ondersteunt deze zin dat – voor het geval het hof zou menen dat er wel een grondslag is voor de oplegging van de maatregel – de brandstichting met gevaar voor goederen door de rechtbank niet is aangemerkt als een ‘geweldsdelict’ als bedoeld in artikel 38 e lid 1 Sr. Dat zijn immers alleen de mishandelingen.
Subsidiair heeft de terbeschikkinggestelde zich op het standpunt gesteld dat – indien het hof meent dat de maatregel toch wel is opgelegd ter zake van brandstichting – de maatregel is gemaximeerd. In dat licht is een verlenging van de maatregel met een jaar in plaats van twee jaren aangewezen, zodat kan worden bezien of voortvarend wordt toegewerkt naar resocialisatie.
Voorts heeft de terbeschikkinggestelde naar voren gebracht mee te willen werken aan een maatregel in een civielrechtelijk kader (een zorgmachtiging op grond van de WVGGZ of een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Zorg en Dwang). Het hof begrijpt de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman zo dat indien het hof een civielrechtelijk kader overweegt de behandeling van de zaak dient te worden aangehouden om opdracht te geven aan het openbaar ministerie om de mogelijkheden daartoe te onderzoeken.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing waarvan beroep. De verlengingsrechter heeft op goede gronden overwogen dat zij niet meer zal treden in de beslissing omtrent de juistheid van het opleggen van de maatregel. Van vrijheidsbeneming in strijd met artikel 5 EVRM is dan ook geen sprake. In het kader van de oplegging kan nog worden opgemerkt dat bij de terbeschikkinggestelde ten tijde van het feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en dat brandstichting een misdrijf is dat valt onder artikel 37a lid 1 onder 2 Sr. De verlengingsrechter heeft voorts terecht – met verwijzing naar de jurisprudentie hieromtrent – geoordeeld dat hem als verlengingsrechter geen (nieuw) oordeel toekomt over het al dan niet gemaximeerd zijn van de terbeschikkingstelling. Mocht het hof dat oordeel niet volgen dan zijn de overwegingen van de rechtbank bij de oplegging van de maatregel zo te lezen dat de maatregel is opgelegd ter zake van brandstichting en dat de rechtbank ook de mishandelingen heeft betrokkene bij de het oordeel dat sprake is geweest van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam.
De advocaat-generaal heeft voorts aangevoerd dat aan de voorwaarden voor verlenging van de maatregel is voldaan. Blijkens de informatie van de kliniek staat de terbeschikkinggestelde aan het begin van zijn behandeltraject en zal de behandeling en resocialisatie in het huidige kader meer tijd in beslag nemen dan de tijd die resteert bij verlenging van de maatregel met een jaar. Bij deze stand van zaken is een verlenging van de maatregel met twee jaren aangewezen. Een civielrechtelijk kader is op dit moment nog niet aan de orde.
Het oordeel van het hof
Afwijzing van het verzoek tot aanhouding
Het hof acht zich op basis van de aanwezige informatie voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen over het door de terbeschikkinggestelde ingediende beroep. Het hof is van oordeel dat er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor – met toepassing van artikel 2.3 Wet Forensische Zorg een onderzoek naar de mogelijkheid van de afgifte van een zorgmachtiging op basis van de WVGGZ dan wel een rechterlijke machtiging op basis van de Wet Zorg en Dwang.
Bevestigen
Het hof is onder verbetering van gronden als hierna weergegeven van oordeel dat de rechtbank voor het overige op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal het hof de beslissing waarvan beroep met die verbetering bevestigen.
Rechtmatigheid van de oplegging van de maatregel en de maximale duur van de maatregel
Het hof verbetert de gronden voor zover deze betrekking hebben op de vraag naar de rechtmatigheid van de oplegging van de maatregel en de maximale duur van de maatregel. Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat het Nederlandse strafrecht een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent. Tegen het vonnis van de rechtbank waarbij de terbeschikkingstelling is opgelegd is (door of namens de terbeschikkinggestelde) geen hoger beroep ingesteld. Daarmee is het vonnis onherroepelijk geworden, ook voor de rechter die heeft te oordelen over de vordering tot verlenging van de maatregel. Teneinde mede ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel de verdere discussie enige richting te geven overweegt het hof nog het volgende.
Het hof stelt vast dat de terbeschikkinggestelde bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 12 juli 2019 is veroordeeld voor:
̶ opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen voor goederen te duchten is (feit 1), en
̶ tweemaal mishandeling (feit 2 en 3).
In het vonnis van de rechtbank waarbij de maatregel is opgelegd is in het kader van die opleggingsbeslissing niet met zoveel woorden overwogen voor welk van de bewezenverklaarde feiten de terbeschikkingstelling is opgelegd.
Nu gelet op artikel 37a lid 1 onder 2 Sr uitsluitend voor de bewezenverklaarde brandstichting terbeschikkingstelling mogelijk is, ligt in het vonnis van rechtbank besloten dat de maatregel ter zake van dat feit is opgelegd. De strafmaatmotivering van de opleggingsrechter vangt ook aan met de zinsnede: “Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting op zijn kamer en mishandeling van twee begeleiders van de instelling waar hij met een rechterlijke machtiging verbleef.” (p. 6)
Voor wat betreft de maximering van de terbeschikkingstelling is bepalend of er sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam (artikel 38e lid 1 Sr). De rechtbank heeft overwogen dat er sprake is van een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam en heeft tevens overwogen dat de terbeschikkingstelling niet is gemaximeerd. Primair is die beslissing bepalend en niet eventuele gebreken bij de motivering van de beslissing.
In verband met die motivering volgt het hof de uitleg van de raadsman over de hierboven geciteerde overweging van de rechtbank niet. Die motivering leest het hof zo dat de mishandelingen weliswaar volgens de rechtbank enige betekenis hebben bij de vraag of er sprake is van een misdrijf in de zin van artikel 38e lid 1 Sr, maar daarin is volgens het hof niet te lezen dat uitsluitend de mishandelingen daarvoor bepalend zijn. Het hof wijst er op dat in het vonnis van de rechtbank in het kader van de toepassing van artikel 38e lid 1 Sr slechts tussen haakjes wordt verwezen naar de mishandelingen.
Voor zover de raadsman het standpunt inneemt dat de bewezenverklaarde brandstichting met gemeen gevaar voor goederen of in de termen van artikel 157 Sr brandstichting ‘índien daarvan gemeen gevaar van goederen te duchten is’ nimmer een misdrijf kan opleveren dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam volgt het hof dat standpunt niet. Allereerst moet er op worden gewezen dat er verschil is in de bewoordingen van enerzijds artikel 157 onder 1 Sr en anderzijds artikel 38e lid 1 Sr. Anders gezegd niet uitgesloten is dat er gevallen zijn waarin bij veroordeling ter zake van artikel 157 lid 1 Sr met ‘slechts’ gevaar voor goederen sprake is van gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Daar komt nog bij dat voor de toepassing van artikel 38e lid 1 Sr niet uitsluitend de kwalificatie van een feit bepalend is. Of van een geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 38e lid 1 Sr sprake is, kan ook worden afgeleid uit de – al dan niet in onderling verband en samenhang gelezen – overige inhoud van de einduitspraak van de opleggingsrechter, zoals bewezenverklaring, bewijsmiddelen, kwalificatie, motivering van de weerlegging van gevoerde verweren en motivering van de opgelegde sanctie(s), aldus rechtsoverweging 4.4 uit HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434, NJ 2013/161. Dit betekent dat niet is uitgesloten dat onder omstandigheden andere strafbare feiten (in casu de mishandelingen) met name als die onlosmakelijk, althans zeer nauw samenhangen met het indexdelict (in casu brandstichting) betrokken worden bij de beantwoording van de vraag of dat indexdelict gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Vgl. bijvoorbeeld ook HR 19 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:954.
De slotsom is dat het gesloten systeem van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat in het kader van de verlenging van de terbeschikkingstelling een toets plaatsvindt van de beslissing van de opleggingsrechter. Daaraan voegt het hof hier ten overvloede toe dat de beslissing van de rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste toepassing van het recht.

Beslissing

Het hof:
Wijst afhet verzoek tot het onderzoeken met toepassing van artikel 2.3 Wet Forensische Zorg van de mogelijkheid van de afgifte van een zorgmachtiging op grond van de WVGGZ, dan wel een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Zorg en Dwang;
Bevestigt met verbetering van grondenals voormeld de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 23 augustus 2021 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde
[terbeschikkinggestelde].
Aldus gedaan door
mr. M. Keppels als voorzitter,
mr. A.B.A.P.M. Ficq en mr. P.C. Vegter als raadsheren,
en drs. I.M. van Woudenberg en drs. C.J.J.C.M. van Gestel als raden,
in tegenwoordigheid van mr. F.A.A.M. van der Veen als griffier,
en op 30 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
De raden en mr. P.C. Vegter zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.