ECLI:NL:GHARL:2021:11963

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
200.299.567/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van een pasgeboren kind vanwege zorgen over opvoedingsvaardigheden en drugsgebruik van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een pasgeboren kind. De moeder, die in hoger beroep ging, had zorgen over haar opvoedingsvaardigheden en het drugsgebruik van de vader. De kinderrechter had eerder besloten om het kind onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting, vanwege de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van het kind. De moeder woonde tijdelijk in een ouder-kindhuis en had al drie andere kinderen die onder toezicht stonden en uit huis waren geplaatst.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2021, waarbij de moeder en haar advocaat aanwezig waren, werd de situatie van de ouders besproken. De moeder erkende dat ze in het verleden onvoldoende opvoedingsvaardigheden had, maar stelde dat de omstandigheden voor haar huidige kind anders waren. De raad voor de kinderbescherming en de GI gaven aan dat er zorgen waren over de opvoedingsvaardigheden van de moeder en het drugsgebruik van de vader. Het hof oordeelde dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de ontwikkeling van het kind te waarborgen en om de ouders te begeleiden in hun opvoedingsverantwoordelijkheden.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter en oordeelde dat de zorgen over de ouders, waaronder de leerbaarheid van de moeder en de emotieregulatie van de vader, een ondertoezichtstelling van een jaar rechtvaardigden. De beslissing werd genomen met het oog op de terugkeer van de moeder naar huis en de noodzaak om de situatie van het kind te blijven volgen. Het hof concludeerde dat er onvoldoende vertrouwen was dat de moeder in staat zou zijn om de geleerde vaardigheden in de thuissituatie toe te passen zonder toezicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.567/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 179609)
beschikking van 21 december 2021
inzake
[verzoeker] (de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. L.E. Toet te Utrecht,
en
de raad voor de kinderbescherming (de raad),
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering(de GI),
gevestigd te Amsterdam,
[de vader] (de vader),
wonende te [woonplaats1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 6 september 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 15 september 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 16 september 2021;
- een brief namens de raad van 29 september 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 7 oktober 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.G. Ouwejan, plaatsvervanger van mr. L.E. Toet. Namens de raad is [naam1] verschenen. Namens de GI is [naam2] verschenen. In verband met de coronamaatregelen heeft één van de raadsheren, te weten mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, via beeldbellen (Skype) deelgenomen aan de zitting.
2.3
Na de mondelinge behandeling is gebleken dat het gezamenlijk gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] op 27 oktober 2021 in het gezagsregister is aangetekend. Dit maakt dat het hof de vader nadien in de gelegenheid heeft gesteld om zich over de zaak uit te laten. Binnen de daarvoor gestelde termijn is hierop geen reactie ontvangen van de vader.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren [de minderjarige] , [in] 2021. De moeder woont sinds een week na de geboorte van [de minderjarige] (tijdelijk) met haar in een ouder-kindhuis.
3.2
De moeder heeft nog drie minderjarige kinderen (roepnamen: [naam3] , [naam4] en [naam5] ) die onder toezicht staan van de GI en uit huis zijn geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de kinderrechter de toen nog ongeboren [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 20 augustus 2021 tot 20 augustus 2022.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de raad in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen, dan wel het verzoek voor slechts een beperkte duur toe te wijzen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
4.3
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd en verzoekt de beslissing tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te bekrachtigen.
4.4
Ook de GI heeft ter zitting aangegeven de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] noodzakelijk te vinden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder stelt dat de gronden voor een ondertoezichtstelling ontbreken. Ze erkent dat uit het behandeltraject [naam6] , dat in november 2019 startte, volgde dat ze over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikte en de geleerde opvoedingsvaardigheden onvoldoende kon vasthouden, maar dit had specifiek betrekking op haar andere drie kinderen. Die kinderen hadden al zoveel meegemaakt dat bij hen sprake was van ernstige gedragsproblematiek, waardoor bij hen meer opvoedingsvaardigheden nodig waren dan gemiddeld. In het ouder-kindhuis, waar de moeder en [de minderjarige] momenteel verblijven, gaat het goed. Er zijn vanuit deze instelling geen zorgen. De moeder wil aan zichzelf werken en is bereid om in het vrijwillig kader de nodige hulpverlening te accepteren.
5.3
De raad heeft aangevoerd dat de zorgen met name zijn gelegen in de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Als de hulpverlening bij de moeder aanwezig is, gaat het goed en kan de moeder daarvan profiteren. Dat is ook nu het geval in het ouder-kindhuis. Wanneer hulpverlening afwezig is, gaat de moeder haar eigen gang. Het is daarom nodig om zicht op de moeder te houden als zij weer thuis woont. Ook zijn er zorgen over de vader, die zien op zijn drugsgebruik en emotieregulatie. De ondertoezichtstelling van een jaar is nodig om de ouders te leren hoe ze het onderling als ouders kunnen aanpakken en om de situatie te monitoren als de moeder in december weer thuis gaat wonen.
5.4
De GI heeft ter zitting toegelicht dat er goede signalen komen vanuit het ouder-kindhuis waar de moeder, door tussenkomst van de GI, sinds een week na de bevalling met [de minderjarige] verblijft voor een traject van drie maanden. In december zullen zij terugkeren naar huis. De moeder werkt in het ouder-kindhuis goed mee om de doelen te bereiken. Wel heeft de moeder tegen de veiligheidsafspraken in met de vader afgesproken en zijn er zorgen over haar medewerking aan de hulpverlening in het vrijwillig kader. De GI vraagt zich ook af in hoeverre de moeder in staat zal zijn om de geleerde opvoedingsvaardigheden vast te houden in de thuissituatie. Ten aanzien van de vader zijn er zorgen over drugsgebruik en emotieregulatie. Vanwege zijn drugsgebruik heeft de vader geen contact met [de minderjarige] . De samenwerking met de vader is moeizaam en hij geeft geen informatie over de therapie die hij volgt. De ondertoezichtstelling van een jaar is nodig om zicht op beide ouders te houden.
5.5
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter terecht en op goede gronden een ondertoezichtstelling van -de toen nog ongeboren- [de minderjarige] heeft uitgesproken. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. In aanvulling op de beschikking van de kinderrechter overweegt het hof als volgt.
5.6
[de minderjarige] wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd omdat zij opgroeit in een kwetsbare opvoedingsomgeving waarbij er met name zorgen zijn over de leerbaarheid en opvoedingsvaardigheden van de moeder en over drugsgebruik en emotieregulatie van de vader. Beide ouders hebben een beperking in hun intelligentie en een verleden met huiselijk geweld. De vader heeft op dit moment geen contact met [de minderjarige] . Zijn rol als vader is niet helder en er is bovendien geen enkel zicht op het traject dat de vader volgt voor de behandeling van zijn problematiek. De eerste drie kinderen van de moeder en haar vorige partner staan onder toezicht en zijn uithuisgeplaatst omdat de moeder onvoldoende in staat bleek te zijn om hen op te voeden. Dat de forse gedragsproblemen en de verzwaarde opvoedingsvraag van deze drie kinderen losstaan van wat zij in het gezin van de moeder en in hun opvoeding hebben meegemaakt, heeft het hof niet kunnen vaststellen. Hoewel ter zitting gebleken is dat het nu goed gaat in het ouder-kindhuis en de moeder veel leert en sterker wordt, geeft de moeder tegelijkertijd aan dat ze daar zit omdat ze anders haar kind kwijtraakt. Dit getuigt niet van erkenning en inzicht in de problematiek. Bovendien heeft de moeder in het verleden onvoldoende geprofiteerd van de hulpverlening. Het hof vraagt zich af in hoeverre de moeder in staat is om de geleerde opvoedingsvaardigheden toe te passen als zij vanuit het ouder-kindhuis terugkeert naar huis en in hoeverre zij bereid is om mee te werken aan de hulpverlening in het vrijwillig kader. Onlangs heeft de moeder de gemaakte (veiligheids)afspraken met de GI genegeerd door in weerwil van die afspraken met de vader af te spreken. Deze omstandigheden maken dat het hof er niet van overtuigd is dat de moeder de hulpverlening in het vrijwillig kader voldoende zal oppakken en kunnen benutten.
5.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het hof geen aanleiding om de ondertoezichtstelling voor een kortere duur dan een jaar te verlenen. De moeder zal in december 2021 vanuit het ouder-kindhuis terugkeren naar huis en de situatie zal juist dan nog een tijd gevolgd moeten worden, gelet op voornoemde zorgen over de moeder en de vader en om te bezien hoe de moeder omgaat met de ontwikkeling die [de minderjarige] door zal maken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en L. van Dijk, bijgestaan door mr. L.N. Tabak als griffier, en is op 21 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.