ECLI:NL:GHARL:2021:11957

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
200.267.150/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering schriftelijk bewijs van het bestaan en de datering van een overeenkomst in een civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de waardering van schriftelijk bewijs met betrekking tot de datering en het bestaan van een overeenkomst. De zaak betreft een man en een vrouw die in een civiele procedure verwikkeld zijn. De vrouw heeft een verzoek ingediend voor een vergoedingsrecht in verband met schenkingen die aan haar zijn gedaan. Het hof verwijst naar eerdere tussenbeschikkingen en de procedure tot 22 juni 2021. De vrouw heeft schriftelijke bewijsstukken ingediend, waaronder verklaringen van haar ouders en broer, ter ondersteuning van haar stellingen. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de vrouw haar bewijs heeft geleverd en stelt dat zij niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Het hof oordeelt dat de schriftelijke verklaringen onvoldoende overtuigend zijn en dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de overeenkomst is opgesteld voordat de schenkingen hebben plaatsgevonden. Hierdoor wordt het verzoek van de vrouw afgewezen. Daarnaast wordt er een beslissing genomen over de afkoop van het pensioen van de man, waarbij het hof oordeelt dat de man een bedrag aan de vrouw moet betalen. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bekrachtigd, met een uiteindelijke veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 83.110,71 aan de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.267.150/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 457036)
beschikking van 21 december 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.D.H. Lesmeister te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.De procedure in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 22 juni 2021 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 6 juli 2021 met productie(s)
- een journaalbericht van mr. Wienen van 13 juli 2021;
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 16 juli 2021;
- een journaalbericht van mr. Wienen van 1 september 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 19 oktober 2021 met productie(s).
1.3
Bij het journaalbericht van 13 juli 2021 heeft mr. Wienen het hof bericht dat de vrouw afziet van het leveren van bewijs door middel van het horen van getuigen en heeft hij verzocht de vrouw een termijn te verlenen voor het inbrengen van schriftelijk bewijs, te weten (notariële) verklaringen. Bij het journaalbericht van 16 juli 2021 heeft mr. Lesmeister hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4
Het hof heeft de vrouw een termijn verleend om schriftelijke bewijsstukken in te dienen, hetgeen de vrouw bij het journaalbericht van 1 september 2021 heeft gedaan. Bij de brief van mr. Lesmeister, gevoegd bij het journaalbericht van 19 oktober 2021, heeft zij de bezwaren van de man tegen het leveren van schriftelijk bewijs gehandhaafd en heeft zij namens de man gereageerd op de door de vrouw overgelegde bewijsstukken.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 22 juni 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
Het verzoek van de vrouw, voor zover dat ziet op een vergoedingsrecht in verband met schenkingen aan alleen de vrouw betreffende de lening van oorspronkelijk fl. 150.000,-
2.2
Bij de tussenbeschikking van 22 juni 2021 heeft het hof, voor zover hier van belang, geoordeeld dat in overeenkomst 1 geen uitsluitingsclausule is opgenomen die maakt dat de door de ouders van de vrouw gedane kwijtscheldingen privé zijn gebleven van de vrouw en dat de uitsluitingsclausule in overeenkomst 2 wél maakt dat de door de ouders van de vrouw gedane kwijtscheldingen/schenkingen privé zijn gebleven van de vrouw.
2.3
Het hof heeft de vrouw vervolgens opgedragen te bewijzen dat zij en haar ouders overeenkomst 2 hebben opgesteld en dat dit is gebeurd voordat de kwijtscheldingen/schenkingen hebben plaatsgevonden.
2.4
De vrouw heeft bij het journaalbericht van 1 september 2021 de volgende stukken in het geding gebracht:
- overeenkomst 2 (opnieuw), met daarbij een ondertekende en gelegaliseerde verklaring van de moeder van de vrouw van 31 augustus 2021, die luidt als volgt:
“Bij deze verklaar ik dat document 2 de enige juiste en de enige destijds opgestelde is.
Deze overeenkomst is opgesteld op datum 28 februari 2001 door wijlen mijn man
[naam1] met medeweten en in overleg met mij.”;
- een schriftelijke verklaring van de broer van de vrouw van 31 augustus 2021 met een kopie van zijn paspoort, met als opschrift: “Verklaring schenking t.b.v. [verweerster] ” die luidt als volgt:
“Hierbij wil ik, [naam2] , de volgende verklaringen afleggen:
● Mijn ouders [naam1] en [naam3] hebben een schenking gedaan aan mijn zus [verweerster] .
● Dit alles is opgemaakt en ondertekend in een document gedateerd op 28 februari 2001, ook wel bekend als document 2. Dit is het enige en juiste document.
● Deze schenking is gedaan onder de uitsluitingsclausule.
● De hoogte van deze schenking was fl. 150.000 (zegge honderd vijftigduizend gulden).
● Mijn zwager, [verzoeker] , is altijd op de hoogte geweest van dit document en de inhoud hiervan. Tevens waren de ouders van de heer [verzoeker] op de hoogte van deze schenking, ik heb zelf destijds ook met de heer [naam4] senior hierover gesproken”;
- een eerder ingediende verklaring van de broer van de vrouw van 14 december 2017 en een eerder ingediende verklaring van de moeder van de vrouw en de nadien overleden vader van de vrouw, van 15 december 2017.
2.5
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet is geslaagd in de bewijsopdracht.
2.6
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bewijs door alle middelen kan worden geleverd, dus ook door schriftelijke verklaringen van getuigen, en dat de rechter vrij is in de waardering van die bewijsmiddelen.
2.7
Wat er ook zij van de bezwaren die de man naar voren heeft gebracht tegen de wijze waarop de vrouw uitvoering heeft gegeven aan haar bewijsopdracht, het hof is - zoals hierna zal worden overwogen - van oordeel dat de vrouw niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, zodat een bespreking van deze bezwaren achterwege kan blijven.
2.8
De vrouw heeft ter voldoening aan haar bewijsopdracht schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van personen die niet op de voet van artikel 179 Rv een getuigenverklaring afleggen. Bij de beoordeling van dat schriftelijke bewijs komt het in het bijzonder aan op de vraag in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de verklaringen afbreuk wordt gedaan door het feit dat het hof de personen die de verklaringen hebben afgelegd, niet zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij ook de wederpartij aanwezig heeft kunnen zijn en door het feit dat de verklaring niet onder ede is afgelegd. Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de schriftelijke verklaring is niet slechts de inhoud ervan van belang, maar zal ook betekenis kunnen worden gehecht aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen (Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422).
2.9
Het hof vindt de overgelegde schriftelijke verklaringen in combinatie met de stellingen van de vrouw en haar verklaringen ter zitting onvoldoende overtuigend om te oordelen dat hiermee bewezen is dat overeenkomst 2 is opgesteld voordat de kwijtscheldingen/ schenkingen hebben plaatsgevonden. De verklaringen van de getuigen zijn naar het oordeel van het hof in het licht van het feit dat er nog een overeenkomst ligt (overeenkomst 1), onvoldoende specifiek en concreet over de details rondom de totstandkoming van overeenkomst 2, met name over het tijdstip waarop deze overeenkomst tot stand is gekomen. Aangezien de vrouw heeft afgezien van het leveren van bewijs door middel van getuigenverhoren, heeft het hof (of de wederpartij) hen daarover niet nader kunnen bevragen. De moeder verklaart weliswaar dat overeenkomst 2 is opgesteld op 28 februari 2001, maar de broer verklaart niet expliciet dat (hij weet dat) het op die datum is opgesteld. Hij noemt in dat verband alleen de datering van het document, wat niet uitsluit dat het document later is opgesteld. Ook wordt onvoldoende duidelijk waarom overeenkomst 2 volgens hen de enige juiste overeenkomst is. Ten aanzien van zowel de verklaring van de moeder van de vrouw als die van haar broer, geldt bovendien dat deze niet vermelden of de feiten die zij stellen hun uit eigen waarneming bekend zijn of dat zij daarvan op andere wijze kennis hebben gekregen. Dit alles in onderling verband bezien, brengt het hof tot het oordeel dat de vrouw er niet in is geslaagd om het bewijs te leveren. De door de vrouw opgevoerde bewijzen geven geen redelijke mate van zekerheid dat de stellingen van de vrouw juist zijn en laten - in het licht van het feit dat er nog een overeenkomst ligt - te veel ruimte voor twijfel. Omdat daarmee de stellingen van de vrouw niet zijn komen vast te staan, zal haar verzoek, voor zover dat ziet op een vergoedingsrecht in verband met schenkingen aan alleen de vrouw betreffende de lening van oorspronkelijk fl. 150.000,-, worden afgewezen.
2.1
Het voorgaande betekent dat de vijfde grief in het principaal hoger beroep slaagt en dat de tweede grief in het incidenteel hoger beroep faalt.
Het [naam5] -pensioen van de man (grief 5 in het incidenteel hoger beroep)
2.11
Bij de tussenbeschikking van 22 juni 2021 heeft het hof de man opgedragen om de stukken die betrekking hebben op de afkoop van zijn pensioenaanspraken bij [naam5] alsnog in het geding te brengen. De man heeft dit gedaan bij het journaalbericht van 6 juli 2021. Hij heeft daarbij overgelegd een brief van [naam5] van 4 augustus 2017, waarin [naam5] hem de mogelijkheid biedt om het pensioen af te kopen per 1 september 2017 voor een bedrag van naar verwachting netto ongeveer € 4.070,32 en een afschrift van zijn betaalrekening bij [de bank] waaruit blijkt dat [naam5] op 13 maart 2018 een bedrag van
€ 4.114,- naar hem heeft overgemaakt.
2.12
Naar het oordeel van het hof heeft de man met deze stukken voldoende onderbouwd dat hij in verband met de afkoop van zijn [naam5] -pensioen een bedrag van € 4.114,- heeft ontvangen. Het hof ziet daarom geen aanleiding om anders te oordelen dan in de tussenbeschikking onder 5.53 gedaan en zal de man veroordelen om in verband hiermee een bedrag van € 2.057,- te voldoen aan de vrouw.
De rekensom
2.13
Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij alleen uitvoering hebben gegeven aan de beslissingen van de rechtbank over de woningen en dat voor het overige nog geen bedragen zijn voldaan.
2.14
De rechtbank heeft de man veroordeeld om in verband met de schenkingen een totaalbedrag van € 43.095,50 aan de vrouw te voldoen en in verband met de overige in geschil zijnde vermogensbestanddelen - los van de woningen - een totaalbedrag van
€ 76.995,21. Het hof zal die veroordelingen vernietigen en met inachtneming van de niet door partijen bestreden beslissingen van de rechtbank het bedrag berekenen dat de man in totaal nog aan de vrouw dient te voldoen. Partijen hebben daarmee ter zitting ingestemd.
2.15
De vrouw is aan de man verschuldigd een bedrag van € 21.039,38 in verband met de aan haar toegedeelde banksaldi.
2.16
De man is aan de vrouw verschuldigd in verband met de nagenoemde onderwerpen:
- aandelen [naam6] € 30.247,50
- aandelen [naam7] € 750,00
- banksaldi € 30.890,73
- inboedel en auto nihil
- bonus over 2017 € 11.973,36
- collegegeld [naam8] € 501,50
- [naam5] pensioen
€ 2.057,00
€ 76.420,09
2.17
De man is daarnaast aan de vrouw verschuldigd een bedrag van € 27.730,- in verband met de twee schenkingen in 2014.
2.18
Dit betekent dat de man per saldo aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 83.110,71 (€ 76.420,09 - € 21.039,38 + € 27.730,-). Het hof zal de man veroordelen tot betaling van dit bedrag.
2.19
Op grond van al het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en gedeeltelijk bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en beslissen als hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
9 juli 2019, voor zover het de daarbij gelaste wijze van verdeling van de aandelen [naam6] betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de wijze van verdeling van de aandelen [naam6] aldus dat deze aan de man worden toegedeeld voor een waarde van € 60.495,-;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
9 juli 2019, voor zover het de daarbij gelaste wijze van verdeling van het [naam7] 2017 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de wijze van verdeling van de aandelen [naam7] 2017 aldus dat deze aan de man worden toegedeeld voor een waarde van € 1.500,-;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
9 juli 2019, voor zover de man daarbij is veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 76.995,21 te vermeerderen met de helft van de nog op te geven waarde van het [naam7] 2017, en voor zover de man daarbij is veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 43.095,50, en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 83.110,71;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
9 juli 2019 voor zover de vrouw daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek betreffende de onverschuldigd betaalde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst dit verzoek af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
9 juli 2019, voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
K.M. Makkinga, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 21 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.