ECLI:NL:GHARL:2021:11768

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
200.289.421
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagaanvraag en rechtsbescherming van een ambtenaar onder de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtspositie van een ambtenaar, [appellante], die in 2001 in dienst trad bij de Belastingdienst. Na een periode van arbeidsongeschiktheid en een negatieve beslissing op haar WIA-aanvraag, diende zij in december 2019 een ontslagaanvraag in. Deze aanvraag werd gedaan onder invloed van medicatie en vermoeidheid, waarna zij haar ontslagaanvraag wilde intrekken. De Belastingdienst weigerde dit en accepteerde de ontslagaanvraag, wat leidde tot een geschil over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Het hof oordeelde dat er geen formeel ontslagbesluit was genomen door het bevoegde gezag van de Belastingdienst, wat noodzakelijk was voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren (Wnra) was op 1 januari 2020 van kracht geworden, maar de ontslagaanvraag was voor deze datum ingediend. Het hof concludeerde dat de aanstelling van [appellante] per 1 januari 2020 automatisch was omgezet in een arbeidsovereenkomst, en dat deze arbeidsovereenkomst niet was geëindigd op 1 juli 2020, zoals de Belastingdienst had gesteld.

Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en verklaard dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en de Belastingdienst niet is geëindigd. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld tot het betalen van het salaris van [appellante] vanaf 1 juli 2020, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van de procedure werden ook aan de Belastingdienst opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.289.421
(zaaknummer rechtbank Gelderland 8683548)
beschikking van 22 december 2021
in de zaak van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.M. van Meer
,
en
De Staat der Nederlanden,
Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst
zetelend de te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna: de Belastingdienst,
advocaten: mr. G.B. Honders
.

1.De procedure bij de kantonrechter

Het verloop van de procedure in eerste aanleg blijkt uit de beschikking van
11 november 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
[appellante] heeft de procedure bij het hof aanhangig gemaakt met een beroepschrift, dat is binnengekomen op 4 februari 2021. De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend. Op 6 juli 2021 heeft [appellante] bij akte nadere producties overgelegd. Op 23 juli 2021 is de mondelinge behandeling gehouden. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
2.2
De Belastingdienst heeft het hof bij brief van 30 september 2021 bericht dat geen minnelijke regeling tot stand is gekomen en nadere informatie verstrekt. Hierop heeft [appellante] op 15 oktober 2021 schriftelijk gereageerd. In die brief heeft zij haar verzoek onder overlegging van producties “geconcretiseerd” en aangepast. De Belastingdienst heeft daarop gereageerd bij brief van 7 november 2021.
2.3
Hierna heeft het hof uitspraak bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

inleiding
3.1
[appellante] is [in] 2001 in dienst getreden bij de Belastingdienst. Ze is in juni 2017 arbeidsongeschikt geworden. In 2018 is ze gaan re-integreren in een administratieve functie bij de afdeling [afdeling] . In september 2019 heeft het UWV negatief beslist op de aanvraag voor een WIA-uitkering. Er is herhaaldelijk met [appellante] gesproken over haar toekomst en inzetbaarheid binnen de Belastingdienst. In november 2019 zijn er twee gesprekken met haar gevoerd, waarin twee opties zijn besproken. Een daarvan was uitdiensttreding (vervroegd pensioen) per 1 juli 2020 met vrijstelling van haar werk tot die datum. Op 9 december 2019 heeft [appellante] een derde gesprek gevoerd met haar leidinggevende en een HRM-medewerkster. Direct aansluitend aan dat gesprek heeft zij in het digitale personeelssysteem P-Direkt een ontslagaanvraag per 1 juli 2020 ingediend. In mei 2020 heeft ze aan de Belastingdienst geschreven dat dit een ondoordacht besluit was, genomen onder invloed van de bijwerkingen van een nieuw medicijn en chronische vermoeidheid. Ze geeft verder aan haar ontslagaanvraag te willen cancelen en vraagt om haar met terugwerkende kracht per 1 december 2019 ziek te melden. De Belastingdienst heeft dat geweigerd.
3.2
In deze procedure stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij ten tijde van de ontslagaanvraag niet in staat was haar wil te bepalen en dat de Belastingdienst heeft gehandeld in strijd met de eisen van goed werkgeverschap. Zij verzoekt primair om een verklaring voor recht tot herstel van de arbeidsovereenkomst en subsidiair om een schadevergoeding. De kantonrechter heeft de verzoeken van [appellante] afgewezen. [appellante] is het daar niet mee eens. In haar brief van 15 oktober 2021 heeft [appellante] haar primaire verzoek gericht op voortzetting van het dienstverband aangepast, in die zin dat zij verzoekt voor recht te verklaren dat het dienstverband niet is geëindigd per 1 juli 2020.
de beslissing van het hof
3.3
Het hof wijst het primaire verzoek toe. Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.
het ontslagbesluit
3.4
Na de invoering van de ontslagaanvrage in het digitale personeelsdossier P-Direkt op 9 december 2019 is er geen schriftelijk ontslagbesluit genomen door het daartoe bevoegde gezag van de Belastingdienst. Volgens de Belastingdienst hoefde dat ook niet omdat de feitelijke ontslagdatum 1 juli 2020 was en die datum is gelegen na de invoering van de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren (Wnra).
3.5
Het hof volgt die zienswijze niet. De Wnra is op 1 januari 2020 van kracht geworden. Het overgangsrecht is geregeld in de artikelen 14 tot en met 17 van de bij die wet gewijzigde Ambtenarenwet 2017 (AW 2017). Artikel 14 lid 1 AW 2017 bepaalt dat de aanstelling van een ambtenaar van rechtswege wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] op 1 januari 2020 feitelijk nog in dienst was bij de Belastingdienst. Haar aanstelling is dus per die datum omgezet in een arbeidsovereenkomst. Tot 1 januari 2020 gold echter het oude ambtenarenrecht en moesten de op dat moment geldende formaliteiten in acht worden genomen. Dat blijkt ook uit artikel 16 AW 2017, waarin staat dat een voor 1 januari 2020 genomen besluit zijn werking behoudt (lid 1) en dat ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en op lopende bezwaar- en beroepsprocedures het oude recht van kracht blijft (lid 2).
3.6
Dit betekent dat [appellante] tot 1 januari 2020 de rechtsbescherming had die onder het oude ambtenarenrecht gold. Dat recht bracht mee dat op een aanvraag van de ambtenaar om ontslag aan hem eervol ontslag werd verleend (artikel 94 leden 1 en 4 Algemeen Rijksambtenarenreglement (oud)). Daarvoor was een formeel ontslagbesluit van het bevoegde bestuursorgaan nodig. Dat besluit had de ambtenaar moeten wijzen op de mogelijkheid van beroep en bezwaar binnen zes weken (artikelen 3:45 en 6:7 Algemene Wet Bestuursrecht).
3.7
De ontslagaanvraag via P-Direkt, die een wezenlijk onderdeel uitmaakte van de gemaakte afspraken, werd door [appellante] op 9 december 2019 met ondersteuning van haar leidinggevende en een HRM-medewerkster ingediend. Deze aanvraag vond dus plaats vóór 1 januari 2020 en wordt beheerst door de (formele) vereisten, zoals die toen golden. Dat betekent dat er met de ontslagaanvraag door [appellante] in P-Direkt een rechtshandeling onder het oude ambtenarenrecht is ingezet die nooit is voltooid. Het daartoe bevoegde gezag van de Belastingdienst had naar aanleiding van de ontslagaanvraag nog voor 1 januari 2020 een ontslagbesluit moeten nemen. Nu de Belastingdienst dat niet heeft gedaan, bestond er op 1 januari 2020 geen aanstelling die, na de omzetting daarvan in een arbeidsovereenkomst, zou eindigen op 1 juli 2021. De omstandigheid dat vanaf 1 januari 2020 de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en de Belastingdienst materieel door het civiele recht wordt beheerst, doet daaraan niet af. Na 1 januari 2020 zijn verder geen rechtshandelingen verricht die zien op een beëindiging van de vanaf die datum tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst.
de verzoeken van [appellante]
3.8
Dit betekent voor de verzoeken het volgende. [appellante] heeft in het beroepschrift verzocht haar verzoeken bij de kantonrechter alsnog toe te wijzen. Zij heeft in het verzoekschrift bij de kantonrechter primair verzocht om een verklaring voor recht dat de Belastingdienst in strijd heeft gehandeld met de norm van goed werkgeverschap door het ontslagverzoek te accepteren en te weigeren de arbeidsovereenkomst na 30 juni 2020 voort te zetten. In haar brief van 15 oktober 2021 heeft ze onder 2 haar primaire verzoek geconcretiseerd en vraagt zij een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd. Het hof leest dat geconcretiseerde verzoek als een aanpassing van haar aan de kantonrechter gedane verzoek. Dit is voortgevloeid uit de eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep (ambtshalve) aan de orde gekomen kwestie van het ontbreken van een ontslagbesluit, wat noodzakelijk was voor de vaststelling van de bevoegdheid van het hof. Van een ontoelaatbare wijziging is naar het oordeel van het hof geen sprake, nu zowel het oorspronkelijke als het aangepaste verzoek gericht zijn op een verklaring voor recht dat de Belastingdienst geen handelingen heeft verricht die hebben geresulteerd in de beëindiging van arbeidsovereenkomst. Dit verzoek is, gelet op wat onder 3.7 is overwogen, toewijsbaar.
3.9
[appellante] heeft in haar beroepschrift primair ook verzocht betaling van haar salaris vanaf 1 juli 2020 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst op een rechtsgeldige manier zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. In haar brief van 15 oktober 2021 heeft zij dat verzoek geconcretiseerd onder 4, 5 en 6. Tegen deze verzoeken is geen zelfstandig verweer gevoerd. Hiervoor is beslist dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd. Het hof wijst daarom het verzoek tot salarisbetaling toe als hierna vermeld. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de verzochte wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
3.1
De andere primaire verzoeken die [appellante] in haar brief van 15 oktober 2021 onder 3 en 7 tot en met 9 doet en de verzochte uitvoerbaarheid bij voorraad zijn niet toewijsbaar. Deze verzoeken kunnen niet worden beschouwd als een aanpassing van reeds eerder gedane verzoeken aan wat tijdens de mondelinge behandeling ter sprake is gekomen. Omdat deze verzoeken niet bij beroepschrift zijn ingesteld, zijn deze in strijd met de twee-conclusie regel.
3.11
Aan de behandeling van de subsidiaire verzoeken komt het hof niet toe.

4.Slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt en de beschikking van de kantonrechter wordt vernietigd.
4.2
De Belastingdienst wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg bij de kantonrechter en van de procedure in hoger beroep. De kosten in eerste aanleg worden vastgesteld op € 83,- aan griffierecht en € 450,- aan salaris voor de advocaat. Deze kosten in hoger beroep worden aan de kant van [appellante] vastgesteld op € 338,- aan griffierecht en € 2.228,- (2 punten tarief II) aan salaris voor de advocaat.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende:
vernietigt de beschikking van 11 november 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn,
en opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en de Belastingdienst niet ingaande 1 juli 2020 is geëindigd;
veroordeelt de Belastingdienst de maandelijkse salarisbetalingen aan [appellante] , ter hoogte van het bedrag van salarisschaal 7, trede 10, als opgenomen in par. 6.3 van de cao Rijk, met inachtneming van de voor [appellante] geldende seniorenkorting en gerelateerd aan haar arbeidsduur van 32 uur per week, te vermeerderen met 16,3% IKB als bedoeld in par. 9.1 van de cao Rijk , te hervatten met ingang van 1 juli 2020, onder overlegging van deugdelijke loonspecificaties, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van verzuim;
bepaalt dat de Belastingdienst gerechtigd is het bruto salaris van [appellante] bij Verian op het door de Belastingdienst aan [appellante] te betalen salaris en de 8% vakantietoeslag van [appellante] bij Verian op het door de Belastingdienst te betalen IKB in mindering te brengen over de periode(s) dat het dienstverband tussen [appellante] en Verian bestaat;
veroordeelt de Belastingdienst in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 83,- aan verschotten en € 450,- aan salaris advocaat en in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 338,- griffierecht en € 2.228,- aan salaris advocaat in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, O.E. Mulder en A. Elgersma en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2021.