ECLI:NL:GHARL:2021:1174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
200.276.072/01 en 200.283.344/01 en 200.286.124/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgangsregeling van minderjarige na uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin is bepaald dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kind uitoefenen en een zorgregeling is vastgesteld. De moeder heeft geweigerd om omgang met haar kind te hebben nadat het kind uithuis is geplaatst en omgang heeft met zijn vader. Het hof heeft vastgesteld dat het kind een positieve ontwikkeling doormaakt sinds de uithuisplaatsing en dat de omgang met de vader goed verloopt. De moeder heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waaronder de beslissing over het gezamenlijk gezag, de zorgregeling en de dwangsomveroordeling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd wat betreft het gezamenlijk gezag, maar de zorgregeling en de dwangsomveroordeling vernietigd. De moeder is niet verschenen bij de mondelinge behandeling, terwijl de vader en de GI wel aanwezig waren. Het hof heeft ook de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van het kind bekrachtigd, omdat de omstandigheden die tot de uithuisplaatsing hebben geleid nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft verzocht om een deskundigenonderzoek naar haar mogelijkheden om de zorg voor het kind op zich te nemen, maar dit verzoek is afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van het kind voorop staat en dat de huidige situatie in het gezinshuis het beste is voor de ontwikkeling van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.276.072/01, 200.283.344/01 en 200.286.124/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 143138, 198935 en 200763)
beschikking van 4 februari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim te houden adres, verzoekster in hoger beroep, , verder te noemen: de moeder, advocaten: mr. R.W. de Gruijl en mr. T. Grootenhuis beiden te Rotterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Wierts te Groningen,
2.de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI, en
3. de gezinshuisouders van de minderjarige [de minderjarige].

1.Het geding in eerste aanleg

200.276.072/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 augustus 2017 en
24 december 2019, uitgesproken onder zaaknummer 143138.
200.283.344/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 juli 2020, uitgesproken onder zaaknummer 198935.
200.286.124/01
1.3
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
25 september 2020, uitgesproken onder zaaknummer 200763.

2.Het geding in hoger beroep

200.276.072/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 19 maart 2020;
- het verweerschrift van de vader met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
30 maart 2020;
- een brief van mr. De Gruijl van 30 maart 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 2 april 2020 met productie(s);
- een brief van mr. T. Grootenhuis van 7 april 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wierts van 16 december 2020 met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 4 januari 2021 met productie(s).
200.283.344/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 september 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 11 november 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 23 december 2020 met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 4 januari 2021 met productie(s).
200.286.124/01
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 5 november 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 15 december 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 23 december 2020 met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 4 januari 2021 met productie(s).
2.4
De mondelinge behandeling in alle zaken heeft op 6 januari 2021 plaatsgevonden. De moeder is niet verschenen. Namens haar is mr. Grootenhuis verschenen. Namens de GI is mevrouw [B] (jeugdbeschermer) verschenen. Tevens zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en mevrouw [C] (de gezinshuismoeder van [de minderjarige] ) verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie van de vader en de moeder is [in] 2012 [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De vader heeft [de minderjarige] met vervangende toestemming van de rechtbank op 12 mei 2014 erkend.
3.2
De vader heeft de rechtbank in 2013 verzocht om een omgangs- en informatie-regeling vast te stellen. De vader heeft in 2015 zijn verzoeken gewijzigd door de rechtbank ook te verzoeken om [de minderjarige] onder toezicht te stellen, te bepalen dat de vader voortaan samen met de moeder het gezag over [de minderjarige] zal uitoefenen, een zorgregeling vast te stellen en de aanvankelijk verzochte informatieregeling op een andere wijze vast te stellen.
De beslissing met betrekking tot het gezag over [de minderjarige] en een omgangs/zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] is in de daarop volgende procedures telkens aangehouden.
3.3
[de minderjarige] staat sinds 8 juli 2015 onder toezicht van de GI en verblijft met ingang van 13 december 2019 op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis. De duur van deze maatregelen is nadien telkens verlengd.
De ondertoezichtstelling geldt nu tot 8 juli 2021.
3.4
Bij (tussen)beschikking van 17 mei 2016 (hersteld op 4 en 25 oktober 2016) heeft de rechtbank de moeder een informatieplicht opgelegd en de beslissing met betrekking tot
de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] voor een periode van drie maanden aangehouden. In die periode moest aan [de minderjarige] statusvoorlichting worden gegeven en een proefcontact worden georganiseerd tussen de vader en [de minderjarige] .
3.5
Bij beschikking van 6 december 2016 heeft dit hof in het door de moeder tegen de beschikking van 17 mei 2016 ingestelde hoger beroep de raad verzocht een nader onderzoek in te stellen naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] en de behandeling van de zaak aangehouden. Bij beschikking van 14 februari 2017 heeft dit hof de (herstelde)
(tussen)beschikking van 17 mei 2016 bekrachtigd.
3.6
Bij beschikking van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank de beslissing met betrekking tot de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] opnieuw voor een periode van drie maanden aangehouden.

4.De omvang van het geschil

200.276.072/01
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
24 december 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de vader en de moeder voortaan samen het gezag over [de minderjarige] uitoefenen en een zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] eens per veertien dagen een zaterdagochtend van 9:00 uur tot zaterdagmiddag 17:00 uur bij zijn vader verblijft. De moeder is daarbij veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan de vader voor iedere dag of dagdeel dat zij de zorgregeling niet nakomt van € 500,- met een maximum van € 5.000,-. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 december 2019. Grief 1 ziet op de beslissing van de rechtbank dat de vader voortaan samen met de moeder het gezag over [de minderjarige] zal uitoefenen. Grief 2 ziet op de vastgestelde zorgregeling. Grief 3 ziet op de dwangsomveroordeling.
De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en als volgt te beschikken:
het verzoek van de vader tot wijziging van het eenhoofdig ouderlijk gezag in gezamenlijk gezag over [de minderjarige] alsnog af te wijzen;
het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] alsnog af te wijzen, dan wel een omgangsregeling vast te stellen als het hof in het belang van [de minderjarige] acht;
de dwangsomveroordeling bij niet-nakoming van de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] te vernietigen.
4.3
In zijn verweerschrift verzoekt de vader het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar de daarbij ingestelde verzoeken te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de moeder in de proceskosten van deze procedure.
4.4
De vader heeft nadien, op 16 december 2020, het hof aanvullend verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
II. een contactregeling wordt vastgesteld inhoudende dat [de minderjarige] één weekend per twee weken van zaterdag 9:00 uur tot zondag na het eten (uiterlijk 19:00 uur) bij de vader zal verblijven, alsmede gedurende een gedeelte van de feest- en vakantiedagen zoals onder I. van het aanvullend verzoek voorgesteld dan wel op een wijze die het hof redelijk acht, één en ander onder verbeurte van dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat de moeder de zorgregeling niet nakomt en met een maximum van € 5.000,-.
200.283.344/01
4.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 7 juli 2020 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinshuis verlengd tot 8 juli 2021.
4.6
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
7 juli 2020. Deze grief ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking (zo leest het hof:) wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en het verzoek van de GI daartoe alsnog af te wijzen dan wel de machtiging te bekorten tot een door het hof in goede justitie te bepalen termijn (waarin [de minderjarige] bij moeder moet worden thuisgeplaatst), dan wel het NIFP te benoemen tot deskundige teneinde een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van moeder om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen en wat zijn mogelijkheden tot thuisplaatsing zijn.
4.7
De GI voert verweer en verzoekt het hof om, in het belang van [de minderjarige] , de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.
200.286.124/01
4.8
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
25 september 2020 heeft de kinderrechter de GI belast met het gezag over [de minderjarige] met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling met ingang van 25 september 2020 tot uiterlijk 8 juli 2021.
4.9
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 september 2020. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen.
4.1
De GI voert verweer en verzoekt het hof om, in het belang van [de minderjarige] , de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

200.276.072/01
Gezag en omgang
5.1
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Ingevolge artikel 1:253a BW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan, voor zover hier van belang, omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
5.3
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het belang van [de minderjarige] het meest gediend is met de beslissing dat zijn ouders samen het ouderlijk gezag over hem zullen uitoefenen en dat hij (eens per veertien dagen) omgang heeft met zijn vader. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.4
De moeder stelt zich op het standpunt dat de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, gelet op de verstoorde verhouding en de slechte communicatie tussen
de ouders, niet in het belang is van [de minderjarige] en dat de gedragsproblematiek van [de minderjarige] verband houdt met en versterkt wordt door de omgang met zijn vader. Evenals de rechtbank is het hof in hoger beroep niet gebleken van feiten en of omstandigheden die er op duiden dat [de minderjarige] als gevolg van de verstoorde verhouding tussen zijn ouders klem of verloren is geraakt dan wel dreigt te raken. De door de moeder aangevoerde bezwaren zien voornamelijk op de omgang tussen [de minderjarige] en zijn vader. Vanaf het moment dat [de minderjarige]
-in december 2019- uit huis is geplaatst heeft de vader, doordat hij in diezelfde periode met het gezag over [de minderjarige] is belast en de zorgregeling is uitgebreid, een (grotere) rol in het leven van [de minderjarige] gekregen.
Niet is gebleken dat dit niet in het belang is van [de minderjarige] , integendeel, [de minderjarige] heeft sindsdien op verschillende gebieden een (spectaculaire) positieve ontwikkeling doorgemaakt zoals waargenomen door de GI en (andere) hulpverlenende instanties (zoals [D] en [E] ), de vader, de gezinshuismoeder, de kinderarts en op school. De moeder gaat aan die positieve ontwikkelingen volledig voorbij. De moeder heeft in de onderhavige procedure ter onderbouwing van haar standpunt, zoals ook in de procedure voor de rechtbank, vlak voor de zitting een verklaring van haar haptotherapeut ingediend. Deze verklaring geeft echter
ook nu geen relevante aanwijzing dat de door moeder geschetste (gedrags)problematiek van [de minderjarige] kan worden verklaard en/of in stand wordt gehouden door het contact dat [de minderjarige] met zijn vader heeft. Uit de stukken komt naar voren dat het contact met de vader juist zeer goed verloopt en dat [de minderjarige] de positieve ontwikkeling in het afgelopen jaar heeft voortgezet. Het hof acht het zeer zorgwekkend dat de moeder de positieve veranderingen in het leven van [de minderjarige] en de rol van vader daarin niet kan of wil onderkennen.
5.5
[de minderjarige] heeft inmiddels eenmaal per veertien dagen van zaterdag op zondag omgang met zijn vader. Dat is een uitbreiding van de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling (van eens per veertien dagen op zaterdag), zoals ook beoogd door de rechtbank. Uit de stukken komt naar voren dat de omgang erg goed verloopt en dat [de minderjarige] zijn vader ook ziet in de rol als verzorger en opvoeder. Hij zoekt de nabijheid van zijn vader, vindt troost bij hem en durft te praten over zijn verdriet over de moeder. Het is zichtbaar dat [de minderjarige] zich veilig voelt bij zijn vader. De vader kan goed aansluiten bij [de minderjarige] en hij zoekt afstemming en overleg met de gezinshuisouders.
5.6
Gelet op het voorgaande, acht het hof de weekendregeling zoals door de vader aanvullend verzocht passend en in het belang van [de minderjarige] . Het hof zal het aanvullende verzoek van de vader toewijzen met dien verstande dat, gelet op de goede verstandhouding tussen de vader en de GI en de gezinshuisouders, het hof geen aanleiding ziet om een gespecificeerde regeling voor de vakanties en feestdagen vast te leggen zoals door de vader verzocht. Het verzoek van de vader zal op dat punt worden afgewezen. Het hof gaat er van uit en heeft er vertrouwen in dat een verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte in goed overleg tussen alle betrokkenen kan en zal plaatsvinden.
5.7
Het hof ziet voorts geen aanleiding om te bepalen dat de moeder de zorgregeling dient na te komen op straffe van een dwangsom, omdat het hof - zoals hierna overwogen - de beschikking van de kinderrechter van 7 juli 2020, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd, zal bekrachtigen. [de minderjarige] blijft in het gezinshuis wonen. In dat geval is oplegging van een dwangsom ter nakoming van de zorgregeling door de moeder niet aan de orde. Het verzoek van de vader tot oplegging van een dwangsom ter nakoming van de zorgregeling zal dan ook worden afgewezen.
5.8
Ondanks de proceshouding van de moeder, die in geen van de in hoger beroep aanhangige procedures bij de mondelinge behandeling is verschenen, zal het hof, gelet op de aard van het geschil het verzoek van de vader om ten laste van de moeder een proceskosten-veroordeling uit te spreken, afwijzen.
200.283.344/01
Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.9
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.1
Het hof is, met de kinderrechter, van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Alle feiten en omstandigheden zoals door de rechtbank in haar beslissing meegenomen, doen zich nog steeds voor. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.11
Uit de stukken en de mondelinge behandeling komt naar voren dat de moeder blijft vasthouden aan het beeld dat [de minderjarige] verschillende fysieke en spanningsklachten heeft en dat de zichtbare verbeteringen in zijn functioneren slechts gebaseerd zouden zijn op sociaal wenselijk gedrag. Het hof heeft op basis van de beschikbare gegevens geen enkele reden om te twijfelen aan de bij [de minderjarige] waargenomen positieve ontwikkelingen op zowel lichamelijk als sociaal-emotioneel gebied. Die positieve ontwikkelingen worden door verschillende hulp- en zorgverleners, op school, en ook door de gezinshuismoeder en de vader bevestigd.
Zoals het hof in zijn beschikking van 24 maart 2020 (ten aanzien van de (spoed) uithuisplaatsing) ook al heeft overwogen, zijn de (spectaculaire) grote sprongen die [de minderjarige] in zijn ontwikkeling heeft gemaakt een sterke aanwijzing dat hij in de thuissituatie bij de moeder enorm tekort is gekomen en ernstig in zijn ontwikkeling is geschaad. In die beschikking heeft het hof ook overwogen het onbegrijpelijk te vinden dat de moeder na de uithuisplaatsing geen contact meer met [de minderjarige] heeft willen hebben, ondanks dat [de minderjarige] dit graag wilde en ondanks dat de GI daar op heeft ingezet. [de minderjarige] wil zijn moeder nog steeds erg graag ontmoeten, maar het blijft voor hem ongewis of en zo ja wanneer dat zal gebeuren. Inmiddels is er ruim een jaar verstreken sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en er heeft nog steeds geen omgang plaatsgevonden tussen de moeder en [de minderjarige] . Wel is er sinds augustus 2020 wekelijks contact tussen de moeder en [de minderjarige] middels beeldbellen. De gezinshuisouders begeleiden dit en geven aan dat het contact grotendeels goed verloopt, maar dat de moeder soms lijkt aan te sturen op negatieve zaken door bijvoorbeeld door te vragen naar wat er niet goed gaat en of hij zijn oude school mist. Op 20 november 2020 is het belmoment niet goed verlopen doordat de moeder in dat gesprek belastende uitspraken heeft gedaan waardoor [de minderjarige] erg overstuur is geweest. De moeder staat er niet voor open om de belmomenten te bespreken. De samenwerking tussen de GI en de moeder lijkt steeds verder te verharden. Het lukt de moeder niet om met de GI in gesprek te gaan of om deel te nemen aan evaluatiegesprekken, waardoor het moeilijk is om haar te betrekken bij de ontwikkeling van [de minderjarige] .
Nu de feiten en omstandigheden die tot (de verlenging van) de uithuisplaatsing hebben geleid ongewijzigd zijn gebleven, er slechts summier belcontact tussen de moeder en [de minderjarige] is waarbij de moeder zich niet laat begeleiden en ook de verdere samenwerking met de GI zeer moeizaam verloopt, is (elk zicht op) terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder niet aan de orde.
5.12
De moeder heeft op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verzocht om het NIFP te benoemen tot deskundige teneinde een onderzoek te verrichten naar haar mogelijkheden om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen en wat zijn mogelijkheden tot thuisplaatsing zijn. Het hof is van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen het gelasten van een dergelijk onderzoek en wijst het verzoek van de moeder daartoe af. [de minderjarige] is gebaat bij continuering van zijn huidige stabiele en vertrouwde opvoedomgeving in het gezinshuis. Terugplaatsing is, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.11 is overwogen, in de aan het hof voorliggende periode van uithuisplaatsing (tot 8 juli 2021) in ieder geval niet aan de orde. Een deskundigenonderzoek kan dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden, nog daargelaten dat dat opnieuw onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] tot gevolg zal hebben. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er al bijzonder veel deskundigen bij [de minderjarige] betrokken zijn geweest en hij binnenkort nog zal nog worden onderzocht door een kinderpsychiater voor herdiagnostiek. Ook zal de raad op korte termijn een onderzoek starten met het oog op een mogelijke gezagsbeëindigende maatregel. Een deskundigen-onderzoek zoals door de moeder verzocht acht het hof daarom op dit moment een te grote belasting voor [de minderjarige] .
200.286.124/01
Gedeeltelijke uitoefening van het gezag door de GI
5.13
Op grond van artikel 1:265e lid 1 sub a BW kan de kinderrechter bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit doen met betrekking tot onder andere de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling.
5.14
Het hof is, met de kinderrechter, van oordeel dat het noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat de GI wordt belast met het gezag over [de minderjarige] met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing, derhalve tot 8 juli 2021. Het hof verwijst naar de motivering van de kinderrechter in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
5.15
De moeder blijft zich er tegen verzetten dat [de minderjarige] naar de reguliere basisschool in [F] ( [a-school] ) gaat, maar heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de [b-school] , een school voor chronisch zieke en minder belastbare kinderen, een betere school voor [de minderjarige] is.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft [de minderjarige] vanaf het moment dat hij uit huis is geplaatst op verschillende gebieden een (spectaculaire) positieve ontwikkeling doorgemaakt. Het hof heeft bij zijn oordeel tevens in aanmerking genomen dat de gezinshuismoeder en de vader ter zitting van het hof hebben bevestigd dat [a-school] , waar [de minderjarige] al vanaf december 2019 naar toegaat, passend onderwijs biedt en dat hij daar nog steeds op zijn plek is. Ook blijkt uit de stukken dat de [b-school] van mening is dat [de minderjarige] gezien zijn ontwikkeling niet meer past op hun school.

6.De slotsom

200.276.072/01
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking wat betreft het gezag bekrachtigen en wat betreft de vastgestelde zorgregeling en de daaraan verbonden dwangsom vernietigen en in zoverre beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren minderjarig kind betreft.
200.283.344/01
6.3
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
200.286.124/01
6.4
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

200.276.072/01
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
24 december 2019, voor zover is bepaald dat de vader en de moeder voortaan samen het gezag uitoefenen over [de minderjarige] ;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
24 december 2019, voor wat betreft de vastgestelde zorgregeling en voor zover de moeder is veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-nakoming van de zorgregeling, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [de minderjarige] één weekend per twee weken van zaterdag 9:00 uur tot zondag na het eten (uiterlijk 19.00 uur) bij de vader zal verblijven, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg te verdelen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
200.283.344/01
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af;
200.286.124/01
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
25 september 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en M. Weissink, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 4 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.