ECLI:NL:GHARL:2021:11717

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.278.985/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging door verjaring van een strook grond en bewijsopdracht in burenconflict

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een driehoekige strook grond. De appellant, eigenaar van een woning, vordert dat de geïntimeerde, zijn buurman, de strook grond ontruimt. De geïntimeerde stelt echter dat hij de eigendom van de strook grond door verjaring heeft verkregen. De rechtbank Noord-Nederland had in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen en die van de geïntimeerde toegewezen. In hoger beroep heeft de appellant twaalf grieven ingediend tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde voorshands heeft bewezen dat hij de eigendom van de strook grond door verkrijgende verjaring heeft verkregen, maar laat de appellant toe tot het leveren van tegenbewijs. De zaak draait om de vraag of de geïntimeerde en zijn rechtsvoorgangers de strook grond gedurende meer dan twintig jaar in bezit hebben gehad, en of dit bezit als bezit te goeder trouw kan worden aangemerkt. Het hof heeft de zaak aangehouden voor het leveren van tegenbewijs door de appellant, waarbij hij de mogelijkheid heeft om getuigen te horen en bewijsstukken in te brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.985/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 125008)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
bij de rechtbank: eisers in conventie, verweerders in reconventie
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W. Wallinga, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. D.Y.M. Schuth, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Op basis van het tussenarrest van 19 januari 2021 heeft op 17 november 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal met de spreekaantekeningen van [appellant] en [geïntimeerde] bevindt zich bij de stukken. Partijen hebben het hof vervolgens gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van [appellant] medegedeeld dat [appellante] niet langer met [appellant] samenwoont en haar aandeel in de woning heeft overgedragen aan hem. [appellante] heeft om die reden geen belang meer bij de procedure en is geen procespartij meer. [geïntimeerde] heeft er geen bezwaar tegen gemaakt dat [appellante] niet meer betrokken is in de procedure, zodat het hof daar in het verdere vervolg ook van uitgaat.
2.
Waar gaat deze zaak over?
2.1
Partijen zijn buren van elkaar. Zij verschillen van inzicht over het antwoord op de vraag wie eigenaar is van een driehoekige strook grond dat kadastraal gezien deel uitmaakt van het perceel van [appellant] maar in gebruik is bij [geïntimeerde] en voor hem, bij zijn rechtsvoorgangers (hierna: de strook grond). Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
[geïntimeerde] is sinds 23 mei 2014 eigenaar van de woning aan [adres] 5 in [woonplaats1] , kadastraal bekend als gemeente Peize, sectie [Y] , nummer [nummer1] . Hij heeft zijn woning gekocht van de familie [naam1] , die de woning als eersten bewoonden vanaf 1964. [naam1] heeft destijds de woning in niet afgebouwde staat gekocht. Op dat moment was het perceel ernaast (waar nu de woning van [appellant] staat) nog onbebouwd. De familie [naam1] heeft de woning afgebouwd en het perceel in 1964 afgebakend van het naastgelegen perceel door plaatsing van palen met draad die in 1968 zijn vervangen door onder meer betonranden.
2.3
Sinds 2 december 2016 is [appellant] eigenaar van [adres] 3 in [woonplaats1] , kadastraal bekend als gemeente Peize, sectie [Y] , nummer [nummer2] . [appellant] heeft zijn woning gekocht van de familie [naam2] , die de woning in 1978 heeft gekocht van de familie [naam3] . De familie [naam3] waren de eerste bewoners van de woning vanaf 1969.
2.4
Op het moment dat [geïntimeerde] in 2014 eigenaar werd van de woning, was de strook grond bij de familie [naam1] in gebruik als oprit die, vanaf de weg gezien, naar de carport op de achterzijde van het perceel leidt. Deze carport staat ten dele op de strook grond, op ongeveer een meter van de feitelijke erfafscheiding. [geïntimeerde] gebruikt de strook grond ook op deze wijze. De strook grond maakte ten tijde van de eigendomsoverdracht in 2014 feitelijk deel uit van het door [geïntimeerde] verkregen perceel door een erfafscheiding die vanaf de weg gezien bestond uit een groenstrook met bossen en bomen aan de zijde van de [adres] 3 (nu van [appellant] ) en een met klinkers bestrate oprit die begrensd werd door betonranden met meer naar achteren een hek en een schutting aan de zijde van [adres] 5 (nu van [geïntimeerde] ). Door deze feitelijke erfafscheiding was het niet mogelijk onbelemmerd en rechtstreeks, vanaf het perceel van [adres] 3 naar de strook grond te gaan en omgekeerd vanaf de strook grond het perceel aan [adres] 3 te bereiken. Op het moment dat [appellant] in 2016 eigenaar werd van de woning aan [adres] 3 was de situatie nog vergelijkbaar.
2.5
Op 14 mei 2018 heeft een uitmeting van de erfgrens door de landmeter van het Kadaster plaatsgevonden op verzoek van [appellant] . Het resultaat is neergelegd in een relaas van bevindingen, overgelegd als productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg. In het kadastrale kaartje is de (driehoekige) strook grond groen gearceerd. De strook grond is naar schatting ongeveer 24 meter lang en op het breedste punt ongeveer 180 centimeter breed. De strook grond op het kadastrale kaartje is ontstaan doordat het kadaster een reconstructie van de oorspronkelijke erfgrens heeft gemaakt, waarbij deze is verlegd ten laste van het perceel van [geïntimeerde] ( [nummer1] ) en ten gunste van het perceel van [appellant] c.s. ( [nummer2] ).
2.6
Op 30 mei 2018 heeft een overleg tussen partijen plaatsgevonden naar aanleiding van de kadastrale uitmeting waarbij [appellant] aanspraak heeft gemaakt op de strook grond. Partijen zijn niet tot elkaar gekomen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen de strook grond te ontruimen en aan [appellant] ter vrije beschikking te stellen, op straffe van het verbeuren van een dwangsom.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in reconventie) een verklaring voor recht gevorderd dat hij door verjaring de eigendom van de strook grond heeft verkregen, onder de bepaling dat het vonnis kan worden ingeschreven in het openbare register van het kadaster.
3.3.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft bij vonnis van 25 maart 2020 de vordering van [appellant] afgewezen en die van [geïntimeerde] toegewezen.

4.Het geschil in hoger beroep en het oordeel van het hof

4.1
In hoger beroep heeft [appellant] gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en de vordering van [appellant] alsnog toewijst en die van [geïntimeerde] afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide procedures en in de nakosten.
4.2
[appellant] heeft twaalf bezwaren (grieven) tegen het vonnis geformuleerd. Die bezwaren lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.3
Het hof is van oordeel dat voorshands door [geïntimeerde] is bewezen dat de eigendom van de strook grond door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:105 BW door (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] is verkregen. Het hof zal [appellant] toelaten tot het leveren van tegenbewijs.

5.De motivering van het oordeel

Het standpunt van partijen
5.1
[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij eigenaar is van de strook grond. Het kadaster heeft de eigendom bevestigd en de juiste perceelgrens vastgelegd in het relaas van bevindingen. [geïntimeerde] heeft de strook grond ten onrechte niet teruggegeven en heeft deze onrechtmatig in gebruik.
5.2
[appellant] betwist dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers door verjaring eigendom van de strook grond hebben gekregen, omdat de familie [naam1] de strook grond op basis van een afspraak met de familie [naam3] in gebruik had en daarom slechts houder was en dus niet bezitter. Ook [geïntimeerde] zou om die reden slechts houder van de strook grond zijn. Ter onderbouwing van dit verweer tegen de reconventionele vordering van [geïntimeerde] heeft [appellant] een verklaring van [naam4] en [naam5] in het geding gebracht. [naam6] (hierna [naam6] ) zou [naam4] hebben verteld dat hij met de heer [naam3] heeft afgesproken dat de familie [naam1] hun carport deels op de grond van de familie [naam3] mocht plaatsen en tevens gebruik mocht maken van een strook grond van [naam3] om hierover naar deze carport te kunnen rijden. [naam5] heeft verklaard dat mevrouw en de heer [naam2] hem hebben verteld over een afspraak tussen de familie [naam1] en [naam3] en dat het hier om een tijdelijke afspraak over het gebruik van de strook grond ging.
5.3
[appellant] betwist verder dat de erfafscheiding uit 1964 die bestond uit palen en draad op dezelfde plaats lag als de erfafscheiding die in 1968 met betonranden is gevormd. Ook betwist [appellant] dat de huidige betonranden dezelfde zijn en op dezelfde plaats liggen als de betonranden die in 1968 zijn neergelegd. Uit de foto’s uit 1965/1966 en die uit 1968 die door [geïntimeerde] in het geding zijn gebracht, kan dit niet worden afgeleid. Ook uit de recente foto van de huidige situatie die door [geïntimeerde] als productie 24 bij conclusie van antwoord teven eis in reconventie in het geding is gebracht, blijkt dit niet. Uit deze laatste foto is volgens [appellant] onder meer op te maken dat een grotere ruimte tussen de garage en de betonrand bestaat dan op de foto’s uit 1968. De huidige betonrand sluit ook niet aan op de kadasterpaal, terwijl de betonrand blijkens de foto uit 1968 hier wel direct op aansloot. Verder betwist [appellant] dat al meer dan twintig jaar een carport op dezelfde plaats aanwezig is. Onder verwijzing naar de verklaring van [naam7] (hierna: [naam7] , hij is een zoon van [naam6] ) en [naam4] voert hij aan dat de eerste carport pas na 1980 kan zijn gebouwd, terwijl de tweede, kleinere carport na 2002 moet zijn gebouwd. De tweede, kleinere carport staat niet op de grondverankering van de eerste carport, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de huidige carport op dezelfde plaats staat als de eerste carport. [appellant] heeft verder betwist dat sprake is van goede trouw bij de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] en bij [geïntimeerde] zelf, zodat hij geen lopende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW kan voortzetten.
5.4
[geïntimeerde] beroept zich op verkrijging van de strook grond (primair) door verkrijgende
verjaring in de zin van artikel 3:99 BW. Zowel de familie [naam1] als [geïntimeerde] zijn bezitter te goeder trouw, zodat [geïntimeerde] ingevolge artikel 3:102 lid 2 BW een lopende verjaring heeft voortgezet en de eigendom heeft verkregen nu meer dan tien jaren zijn verstreken.
5.5
[geïntimeerde] beroept zich ook (subsidiair) op verkrijging door verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de niet rechthebbende in de zin van artikel 3:105 BW. Daartoe heeft hij gesteld dat de strook grond door [naam1] in 1964 in bezit is genomen, dat de grens toen is afgescheiden van het naastgelegen nog onbebouwde perceel door palen met draad, dat voor oktober 1968 deze afscheiding is vervangen door betonranden op dezelfde plaats, waarbij de oprit is verhard met grind. [geïntimeerde] heeft verder gesteld dat daarna in 1968 door de familie [naam1] de gehele oprit is bestraat met klinkers en dat nadien de betonranden en de bestrating niet meer zijn vervangen of verlegd. Op (een deel van) de strook grond is ook omstreeks 1973/1975 een carport gebouwd die in 1990 is vervangen door een kleinere. Het bezit van de strook grond bestaat al decennia en in ieder geval bestaat de huidige situatie al vanaf ruim voor mei 1998. Ook [geïntimeerde] bezit de strook grond als eigen grond. De strook grond is afgescheiden van en niet toegankelijk vanaf het perceel van [appellant] en behoort feitelijk (visueel) tot dat van [geïntimeerde] . Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [geïntimeerde] onder meer twee verklaringen van [naam7] overgelegd en verschillende foto’s die in 1965/1966, 1968 en recenter zijn gemaakt. Op twee foto’s uit februari 1991 is te zien dat de oprit op dat moment met klinkers is verhard en dat de groenstrook aan de voorzijde van het perceel dat nu van [appellant] is, al is aangelegd. Op de foto uit 2010 is onder meer de erfafscheiding met enerzijds de groenstrook en anderzijds de met klinkers verharde oprit en betonrand te zien die doorloopt naar de achterzijde van het terrein van [geïntimeerde] en op de foto’s die afkomstig zijn uit de informatiefolder van de verkopende makelaar uit 2014 is eveneens de met klinkers verharde oprit te zien en het hekwerk, de schutting en de huidige carport aan de achterzijde van het perceel van [geïntimeerde] . Op de foto die als productie 24 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie door [geïntimeerde] in het geding is gebracht, is de meer recente situatie weergegeven, met daarop weergegeven de betonranden en de met klinkers verharde oprit die naar de carport voert. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de carport omstreeks 1973/1975 is gebouwd voor de caravan/opzetcamper van de familie [naam1] . Die carport is in 1990 vervangen door de huidige, kleinere carport die op ongeveer dezelfde plaats als de eerste carport is gebouwd, ongeveer 1 meter van de feitelijke erfafscheiding. De carport staat daarmee al meer dan twintig jaar ten dele op de strook grond. Uit een taxatieverslag dat [naam6] heeft laten opstellen omstreeks 2003 dan wel 2005 staat beschreven dat in 1990 een carport is gebouwd.
Verkrijgende verjaring; uitgangspunten
5.6
Het hof overweegt dat de wet twee vormen van verkrijging door verjaring kent. Op grond van artikel 3:99 BW kan degene die een strook grond gedurende tien jaren onafgebroken te goeder trouw in bezit heeft, de eigendom van die strook grond krijgen. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW). De bezitter te goeder trouw die een goed onder bijzondere titel verkrijgt, zet een lopende verjaring van een bezitter te goeder trouw voort (artikel 3:102 lid 2 BW). Daarnaast kan de eigendom worden verkregen op grond van artikel 3:105 BW door degene die bezitter is op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Op grond van artikel 3:306 BW juncto 3:314 lid 2 BW begint in dat geval de verjaringstermijn van twintig jaar te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. In een dergelijk geval heeft de rechthebbende het bezit gedurende twintig jaar moeten missen. Voor beide vormen van verkrijging door verjaring is bezit van de onroerende zaak vereist.
5.7
In artikel 3:107 lid 1 BW wordt bezit gekwalificeerd als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Of iemand een goed houdt en of hij dat voor zichzelf of voor een ander doet, wordt op basis van artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvatting - met inachtneming van de regels die worden gegeven in de op deze bepaling volgende wetsartikelen - en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt met andere woorden primair aan op de uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Dit betekent onder meer dat van inbezitneming in beginsel geen sprake zal zijn indien de oorspronkelijke bezitter nog macht over de onroerende zaak behoudt.
5.8
Het hof overweegt tegen de achtergrond van het voorgaande dat in dit geschil geen antwoord hoeft te worden gegeven op de vraag of het bezit te goeder trouw was. Uit de standpunten van beide partijen volgt namelijk dat, als komt vast te staan dat het onafgebroken bezit van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde] tot 30 mei 2018 tien jaren heeft geduurd, daarmee ook vaststaat dat het bezit twintig jaren heeft geduurd. Het hof zal om proceseconomische redenen dan ook hierna ingaan op de vraag of [geïntimeerde] een beroep kan doen op verkrijging door verjaring in de zin van artikel 3:105 BW.
Verkrijging op grond van artikel 3:105 BW?
5.9
Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat niet in geschil is dat voor zover een verjaringstermijn (nog) liep, deze is gestuit op 30 mei 2018, toen [appellant] voor het eerst jegens [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op de strook grond. Dit betekent, gelet op het partijdebat, dat [geïntimeerde] een beroep kan doen op een verkrijging door verjaring in de zin van artikel 3:105 BW als hij stelt en bewijst dat zijn rechtsvoorgangers al meer dan twintig jaar voordat de stuitingshandeling plaatsvond, bezitter van de strook grond waren en dat zij of hij bezitter van de strook grond waren respectievelijk was op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit was voltooid. Op basis van de hoofdregel van artikel 150 Rv ligt het immers op de weg van [geïntimeerde] - die zich op de rechtgevolgen van verjaring beroept - om feiten en/of omstandigheden te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen waarop één en ander kan worden gebaseerd.
Bezit en de verjaringstermijn
5.1
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] voorshands geslaagd in het bewijs van zijn stellingen. Redengevend daarvoor is het volgende.
5.11
[geïntimeerde] heeft onder meer gemotiveerd gesteld dat de huidige carport is gebouwd in 1990 ter vervanging van een grotere carport die omstreeks 1973/1975 is gebouwd en dat mogelijk de palen van de huidige carport niet exact op dezelfde plaats staan als die van de eerder gebouwde carport, maar dat de huidige carport in ieder geval op ongeveer dezelfde plaats staat en, net als de eerste carport, ten dele op de strook grond. De familie [naam1] heeft de oprit, die ook op de strook grond ligt en die naar de carport op de achterzijde van de strook grond en het perceel van [geïntimeerde] voert, met klinkers verhard en met betonranden, een hek en een schutting afgebakend. De strook grond is ingericht en in gebruik geweest. Aldus is in ieder geval vanaf 1990 de verjaringstermijn gaan lopen. [appellant] heeft hiertegen onder meer aangevoerd, onder verwijzing naar de verklaring van [naam7] van 7 oktober 2018, dat de eerste carport na 1980 moet zijn gerealiseerd en dat de huidige carport hooguit in 2002 kan zijn gebouwd omdat [naam4] in zijn verklaring van 4 september 2020 heeft aangegeven dat hij zich meent te herinneren dat [naam6] hem heeft verteld dat de materialen die zijn gebruikt voor de carport zijn gekocht bij Hornbach. [appellant] trekt uit het gegeven dat Hornbach zich pas in 2002 in Groningen heeft gevestigd de conclusie dat daarom de huidige carport pas in 2002 kan zijn gebouwd. Ook heeft [appellant] aangevoerd dat de huidige carport niet exact op dezelfde plaats staat als de eerdere carport. Hij verwijst daarbij naar de verklaring van [naam4] , die schrijft dat de grondverankering van de eerste carport aan de linkerzijde nog in de grond aanwezig en te zien is, omdat de huidige carport kleiner is dan de carport die er eerst stond. [appellant] heeft daarbij ook verwezen naar een aantal foto’s van de grondverankering van de oudere carport, waarop ook de palen van de nieuwe carport zijn te zien.
5.12
Het hof is van oordeel dat [appellant] met deze argumenten de stellingen van [geïntimeerde] nog onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Uit het taxatieverslag van 21 april 2005 dat door [geïntimeerde] in het geding is gebracht, blijkt dat in 1990 een carport is gebouwd op het perceel dat nu van [geïntimeerde] is. Het hof hecht grote waarde aan deze verklaring uit 2005, omdat toen van een conflict over de strook grond nog geen sprake was. [appellant] erkent verder dat de huidige carport een andere, grotere carport heeft vervangen die op (een deel van) de strook grond heeft gestaan. Deze eerdere carport moet volgens hem na 1980 zijn gerealiseerd. In het licht van die stelling overweegt het hof dat zelfs wanneer de eerste, grotere carport pas in 1990 zou zijn gebouwd - het hof laat hier in het midden of dat werkelijk zo is geweest - dit betekent dat sinds 1990 (een deel van) de strook grond in gebruik is geweest bij [naam1] als ondergrond van de carport. Niet is aangevoerd of gebleken dat door de bouw van de kleinere carport nadien het deel van de strook grond dat daardoor niet meer als ondergrond van de carport dienst deed, niet meer door [naam1] en nadien [geïntimeerde] in gebruik is gebleven, zodat het gebruik van de strook grond waarop de carport in 1990 is gebouwd, in ieder geval tenminste sinds dat moment bestaat.
5.13
Verder constateert het hof dat niet, althans onvoldoende is betwist dat de oprit over de strook grond die naar de carport op de achterzijde van de strook grond en het perceel voert, in ieder geval in 1991 al was verhard met klinkers en dat dit gebruik van de strook grond sindsdien ook in omvang niet meer gewijzigd is. Het hof verwijst naar de foto’s uit 1991, 2010, 2014 en de meer recente foto’s, die als productie 24 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie door [geïntimeerde] in het geding zijn gebracht. Op de foto’s is te zien dat in 1991 de oprit met klinkers al aanwezig was en dat die oprit - nu redengevende feiten of omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen niet zijn aangevoerd - naar de in 1990 gebouwde carport moet leiden. Ook in 2010 en 2014 en meer recent was deze oprit, zo is te zien op de foto’s uit die jaren, met klinkers (nog steeds) aanwezig. Op foto’s is ook te zien dat de oprit naar de carport leidt. Niet is aangevoerd en evenmin is gebleken dat tussen 1991 en de stuiting van de eventuele verjaring in mei 2018 de met klinkers verharde oprit is verplaatst of gewijzigd, zodat het hof ervan uitgaat dat het huidige gebruik van de strook grond als oprit en ondergrond voor de carport, ook voor wat betreft de omvang ervan, tenminste bestaat sinds 1991 en dus in ieder geval ruim voor mei 1998 is begonnen. Gelet op deze conclusie is het antwoord op de vragen of de erfafscheiding van palen en draad uit 1964 op dezelfde plaats heeft gelegen als de erfafscheiding zoals die in 1968 door betonranden werd gevormd en of de huidige betonranden dezelfde zijn en op dezelfde plaats liggen als de betonranden die in 1968 zijn neergelegd in zoverre niet van belang.
5.14
Het door [geïntimeerde] gestelde gebruik van de familie [naam1] duidt ook op een gebruik als bezitter. Ter onderbouwing heeft [geïntimeerde] onder meer verwezen naar de verklaringen van [naam7] van 7 oktober 2018 en van 23 januari 2019: de familie [naam1] heeft de carport op de strook grond gebouwd, een oprit aangelegd, verhard met klinkers en begrensd door betonranden, een hekwerk geplaatst en een schutting. De strook grond werd door de familie [naam1] gebruikt en onderhouden, terwijl de strook grond die is afgescheiden van het perceel aan [adres] 3, ook niet door de aanwezige groenstrook, het hek en de schutting vanaf dat perceel (onbelemmerd) toegankelijk was. Verder maakt de strook grond visueel deel uit van het perceel aan [adres] 5.
5.15
[appellant] heeft onder verwijzing naar de verklaringen van [naam4] en [naam5] aangevoerd dat het genoemde gebruik door de familie [naam1] is gebaseerd op een afspraak tussen de familie [naam1] en de toenmalige eigenaar van [adres] 3, de familie [naam3] , zodat het gebruik geen bezit is, maar houderschap. Het hof is voorhands van oordeel dat met deze verklaringen het door [geïntimeerde] gestelde bezit van de familie [naam1] niet is ontzenuwd. Redengevend daarvoor is, mede tegen de achtergrond van de overwegingen onder 5.14, dat [naam7] , die bij zijn familie heeft gewoond aan [adres] 5 en uit eigen wetenschap kan verklaren, op 23 januari 2019 heeft verklaard dat de strook grond al bij aankoop door zijn familie als eigen grond in gebruik is genomen. Verder is van belang dat uit zijn verklaring niet blijkt dat hij kennis heeft van een afspraak over het gebruik van de strook grond met de familie [naam3] die op houderschap zou kunnen duiden. De verklaringen van [naam4] en [naam5] , die niet bij de gestelde afspraak aanwezig zijn geweest en pas in de buurt zijn komen wonen 10 jaar respectievelijk 16 jaar nadat de gestelde afspraak zou zijn gemaakt, staan daar haaks op. [naam4] rept verder niet over enige duur van de afspraak, terwijl [naam5] heeft verklaard dat ‘dit tijdelijk’ was, terwijl niet in geschil is dat de rechtsvoorgangers van [appellant] een groenstrook van bossen en bomen hebben aangelegd en een schuur hebben gebouwd (vlak) tegen de feitelijke erfgrens. Dat is met een tijdelijke afspraak niet goed te verenigen.
5.16
Gelet op het voorgaande neemt het hof voorshands, behoudens eventueel tegenbewijs, als vaststaand aan dat het gebruik door [naam1] van de strook grond vanaf ongeveer 1991 als bezit moet worden aangemerkt en acht het hof voorshands bewezen dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] de strook grond tot aan de overdracht in 2014 in bezit hebben gehad. Dat brengt met zich dat voorshands wordt aangenomen dat zij in 2014 aan [geïntimeerde] de eigendom van de strook hebben overgedragen - omdat de familie [naam1] reeds op basis van artikel 3:105 BW en art 73 juncto artikel 93 Overgangswet Nieuw BW eigenaar van de strook grond was geworden.
Conclusie
5.17
De slotsom is dat het hof voorshands bewezen acht dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] de strook grond in ieder geval vanaf 1991 in bezit hadden en dat zij in 2014 het bezit en de eigendom van de strook grond aan [geïntimeerde] hebben overgedragen. Tegen dit bewijsvermoeden staat tegenbewijs open. Nu [appellant] in de memorie van grieven een bewijsaanbod heeft gedaan (en op grond van vaste jurisprudentie aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs geen eisen mogen worden gesteld), zal het hof hem in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren. Iedere verdere beslissing houdt het hof aan.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep en voordat het verder beslist:
6.1.
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] de strook grond van 1991 tot (in ieder geval) 2014 in hun bezit hadden;
6.2.
bepaalt dat, indien [appellant] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum 18 januari 2022 in het geding dient te brengen;
6.3.
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.E. Wichers die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
6.4.
bepaalt dat partijen (in persoon) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
6.5.
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 18 januari 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
6.6.
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
6.7.
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, M.W. Zandbergen en P. Roorda en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 december 2021.