ECLI:NL:GHARL:2021:11665

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.284.391
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over hond na relatiebreuk met betrekking tot afgifte en houderschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [appellante] en [geïntimeerde], over de eigendom van de hond [naam hond]. [geïntimeerde] heeft de hond in 2012 van een asiel gekocht en heeft vanaf medio 2017 samen met [appellante] gewoond. Na een relatiebreuk in oktober 2018 heeft [appellante] de hond bij zich gehouden, maar [geïntimeerde] heeft in augustus 2020 een kort geding aangespannen om de hond en het hondenpaspoort terug te krijgen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellante] is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft in deze procedure de vraag beoordeeld wie als eigenaar van de hond moet worden aangemerkt en of [geïntimeerde] nog steeds een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] de eigenaar van de hond blijft, omdat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat [geïntimeerde] de eigendom aan haar heeft overgedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.284.391
(zaaknummer kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem 374034)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. I.E. Boissevain,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Vermeer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof verwijst naar het tussenarrest van 13 juli 2021. In dit arrest heeft het hof een zitting aangekondigd. Deze zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Voor de zitting heeft de advocaat van [appellante] producties 1 tot en met 7 toegezonden. Die producties horen ook bij de stukken. Aan het eind van de zitting heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.De beoordeling in hoger beroep

Inleiding
2.1.
Het gaat in deze procedure om de vraag wie van partijen als eigenaar van de hond [naam hond] moet worden aangemerkt. [geïntimeerde] heeft [naam hond] in 2012 van het asiel gekocht. Medio 2017 heeft [geïntimeerde] een affectieve relatie gekregen met [appellante] en is hij met [naam hond] bij haar ingetrokken. Eind oktober 2018 heeft [appellante] [geïntimeerde] verzocht te vertrekken uit haar woning. Vanaf dat moment tot 15 maart 2020 heeft [naam hond] wisselend bij [geïntimeerde] en [appellante] verbleven. Op 15 maart 2020 was [naam hond] bij [appellante] . Volgens [appellante] is [naam hond] die dag weggelopen. Naar aanleiding daarvan is een conflict tussen partijen ontstaan. [appellante] heeft [geïntimeerde] vanaf dat moment het contact met [naam hond] ontzegd en geweigerd hem aan [geïntimeerde] af te geven. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] niet langer de eigenaar is van [naam hond] , omdat hij [naam hond] aan haar heeft afgestaan.
2.2.
In reactie daarop is [geïntimeerde] in augustus 2020 een kort geding gestart. Daarin heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd [appellante] te veroordelen om [naam hond] en zijn hondenpaspoort aan hem af te geven. De voorzieningenrechter heeft zijn vordering toegewezen. De tegenvordering van [appellante] tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten die zij heeft gemaakt voor de zorg van [naam hond] , heeft de voorzieningenrechter gedeeltelijk toegewezen. [appellante] heeft [naam hond] ongeveer twee weken na het vonnis aan [geïntimeerde] afgegeven.
2.3.
[appellante] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij heeft daarbij primair gevorderd dat het hof [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren en subsidiair dat het hof de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen [naam hond] aan haar terug te geven, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties. De kosten voor de zorg voor [naam hond] vormen daarmee niet langer onderdeel van het geschil in hoger beroep.
Procedurele vragen
2.4.
Het gaat hier om een voorlopige voorziening in kort geding. Dat betekent dat het hof moet beoordelen of [geïntimeerde] , als oorspronkelijk eiser, ten tijde van dit arrest van het hof bij die voorziening nog steeds een voldoende spoedeisend belang heeft. Volgens het hof is dat het geval. [geïntimeerde] heeft zijn vordering tot afgifte van [naam hond] gebaseerd op het recht van eigendom. Daarmee heeft hij zijn spoedeisende belang voldoende onderbouwd: een eigenaar hoeft geen inbreuk op zijn eigendomsrecht te dulden. Hieruit volgt ook dat de vordering geschikt is om in kort geding behandeld te worden.
2.5.
Dit betekent dat het hof de zaak inhoudelijk zal beoordelen.
Toetsingskader kort geding en beslissing van het hof
2.6.
Het hof moet beoordelen of [naam hond] , die na het kort gedingvonnis door [appellante] aan [geïntimeerde] is afgegeven, daar kan blijven. Daarvoor moet het hof de vraag beantwoorden of de vordering van [geïntimeerde] tot afgifte van [naam hond] in een bodemprocedure zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
2.7.
Volgens het hof is dit het geval. [appellante] heeft [naam hond] dus terecht aan [geïntimeerde] moeten afgeven. Dit oordeel licht het hof hierna toe, waarbij het hof de feiten die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 heeft vastgesteld tot uitgangspunt neemt en die waar nodig wijzigt en/of aanvult.
De motivering
2.8.
Vaststaat dat [geïntimeerde] in 2017 met [naam hond] bij [appellante] is ingetrokken en dat [geïntimeerde] op dat moment eigenaar van [naam hond] was. [appellante] stelt echter dat zij inmiddels eigenaar van [naam hond] is, omdat [geïntimeerde] de eigendom van [naam hond] in het najaar van 2018 aan haar heeft prijsgegeven. Het is aan [appellante] om dit aannemelijk te maken. Daartoe overweegt het hof dat er tussen partijen, toen zij een affectieve relatie hadden, een rechtsverhouding bestond. Dat betekent dat voor zover [appellante] tijdens de relatie voor [naam hond] zorgde en hem onder zich had, zij daarbij houder voor [geïntimeerde] was (artikel 3:110 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Omdat zij houder voor een ander was, kan zij zich niet beroepen op de bewijsvermoedens van artt. 3:109 en 3:119 BW. Verder betekent het gegeven dat zij houder (voor een ander) was, dat zij dat ook blijft, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht (artikel 3:111 BW (interversieverbod)). Het komt er dus op neer dat [appellante] , op wie de bewijslast rust, aannemelijk maakt dat [geïntimeerde] de eigendom van [naam hond] aan haar heeft prijsgegeven. [appellante] is daar naar het voorlopig oordeel van het hof niet in geslaagd. Het hof licht dat als volgt toe.
Afgifte bij vertrek?
2.9.
Voor het prijsgeven van eigendom is nodig dat de eigenaar dat heeft gedaan met het oogmerk zich van de eigendom te ontdoen. Volgens [appellante] blijkt het oogmerk van [geïntimeerde] hiertoe onder andere uit zijn gedragingen rond het verbreken van hun affectieve relatie. Zij heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] [naam hond] toen fysiek bij haar heeft achtergelaten zonder dat hij daarbij heeft aangegeven dat dat tijdelijk was en zonder nadere afspraken over de zorg te maken. Daarnaast heeft hij volgens haar het hondenpaspoort van [naam hond] aan haar overhandigd. Het hof overweegt als volgt.
2.10.
Partijen hebben in oktober 2018 berichten uitgewisseld waarin is gesproken over de gevolgen van de relatiebreuk voor de omgang van [appellante] met [naam hond] . Uit die gesprekken en de gesprekken tussen [appellante] en haar toenmalige vriendin [de vriendin] (hierna: [de vriendin] ) maakt het hof op dat [appellante] er toen vanuit ging dat het vertrek van [geïntimeerde] ook het vertrek van [naam hond] betekende. Zo heeft [appellante] op 20 oktober 2018 aan [geïntimeerde] gestuurd “
Ik houd van hem.. jij neemt m mee. Daar kan ik niks tegen down. Doen.” en op 21 oktober 2018 aan [de vriendin] : “
Als hij gaat gaat [naam hond] mer”. Uit de berichten van [appellante] in deze periode kan ook worden afgeleid dat zij daar veel moeite mee had en dat zij [naam hond] graag wilde houden. Op de suggestie van [de vriendin] in haar bericht van 21 oktober 2018 (“
Scheld 'm desnoods dat geld kwijt in ruil voor [naam hond] en dan tot nooit meer ziens”), heeft [appellante] bijvoorbeeld geantwoord “
Heb ik al geprobeerd. Maar dat doet hij niet.”. Dat laatste is ook in lijn met het bericht dat [geïntimeerde] op 26 oktober 2018 aan [appellante] heeft geschreven: “
Ik heb daarin een verbond met [naam hond] . Heb dat met hem afgesproken dat we trouw aan elkaar zouden blijven. (…).” Uit deze berichten kan worden opgemaakt dat [geïntimeerde] niet de intentie had om [naam hond] voorgoed bij [appellante] te laten en haar eigenaar van [naam hond] te maken. Wel heeft hij in datzelfde gesprek een paar minuten later geschreven: “
Hij komt heus wel weer naar je toe [appellante] . En ook heel snel.” Waarop [appellante] kort daarna heeft geschreven: “
Iedereen blij dat je me wilt helpen in mijn verdriet….met [naam hond] duh Auwu Reuzzz.” Het hof acht het op grond van deze berichten aannemelijk dat [geïntimeerde] , zoals hij heeft aangevoerd, [appellante] wilde steunen door toe te staan dat zij ook na het verbreken van de affectieve relatie voor [naam hond] mocht blijven zorgen. Dat is ook in lijn met het bericht van [appellante] aan [de vriendin] op 29 oktober 2018, waarin ze heeft aangegeven dat [naam hond] bij haar is, maar waar zij op de vraag of ze [naam hond] mag houden, heeft geantwoord: “
Nee… hoeft ook niet. Hij blijft hier de rest vd week. [geïntimeerde] ah werk.”. In dat licht moet volgens het hof ook het bericht van [geïntimeerde] van 15 november 2018 aan [appellante] (“
Je krijgt [naam hond] van me. Als jij maar gelukkig bent.”) worden gelezen. In elk geval heeft [appellante] , op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] in een korte periode van ongeveer twee weken van gedachten is veranderd en de eigendom van [naam hond] op dat moment wel op haar wilde doen overgaan. [geïntimeerde] betwist dat. Ook na 15 november 2018 zijn er geen aanwijzingen (gesteld) die meebrengen dat [geïntimeerde] alsnog de eigendom wilde prijsgeven. De verklaringen die [appellante] heeft overgelegd van mevrouw [naam1] en mevrouw [naam2] , die schrijven dat [geïntimeerde] tegen hen heeft gezegd dat hij [naam hond] aan [appellante] heeft gegeven, laat het hof hierbij buiten beschouwing. [geïntimeerde] heeft de juistheid van deze verklaringen gemotiveerd betwist en deze kortgedingprocedure leent zich niet voor nadere bewijslevering.
2.11.
Dat [geïntimeerde] bij zijn vertrek [naam hond] niet heeft meegenomen en/of daarbij niet nadrukkelijk heeft aangegeven dat het verblijf van [naam hond] bij [appellante] tijdelijk was, maakt het voorgaande niet anders. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om uit op te maken dat [geïntimeerde] [appellante] eigenaar wilde maken. Ook het gegeven dat er geen nadere afspraken zijn gemaakt over de zorg is daartoe onvoldoende. Volgens [geïntimeerde] waren afspraken niet nodig omdat [appellante] zelf twee honden had en het er op dat moment op leek dat partijen als vrienden verder konden. Dat komt het hof aannemelijk voor, mede in aanmerking genomen dat vast staat dat [appellante] tijdens de relatie ook voor [naam hond] heeft gezorgd en dus vertrouwd met hem was. Tenslotte verwerpt het hof de stelling van [appellante] over het hondenpaspoort dat [geïntimeerde] bij zijn vertrek aan haar zou hebben overhandigd. Gelet op het gegeven dat [geïntimeerde] en [appellante] tot het vertrek van [geïntimeerde] in de woning van [appellante] hebben samengewoond, acht het hof het aannemelijk dat het paspoort zich al in de woning van [appellante] bevond en [geïntimeerde] dit niet actief aan [appellante] heeft overgedragen. [geïntimeerde] heeft ook betwist dat hij dat bij zijn vertrek heeft gedaan.
2.12.
Uit de door [appellante] aangevoerde omstandigheden rond het achterlaten van [naam hond] volgt volgens het hof, voorlopig oordelend, dus niet dat [geïntimeerde] de intentie heeft gehad de eigendom van [naam hond] prijs te geven. Feitelijk is [appellante] daar zelf ook niet van uitgegaan. Dat maakt het hof op uit de volgende berichten van [appellante] aan [geïntimeerde] : “
En pas soms op een Corgi (hof: [naam hond] is een Corgi) van een heel bijzonder iemand.” (april 2019), “
Maar hij is van jou….” (mei 2019), “
Ik denk ook dat t goed is als [naam hond] meegaat. Maar tis natuurlijk aan jou..;-)” (oktober 2019) en “
(…) Hi ik ben weer in t land. Wanneer mag ik [naam hond] zien?” (januari 2020). Ook heeft [appellante] de kosten voor de dierenarts, hondentrimmer en het hondenvoer aan [geïntimeerde] in rekening gebracht. [appellante] heeft op de zitting – voor het eerst – aangevoerd dat het haar niet om een vergoeding van deze kosten ging, maar dat zij op deze manier probeerde alsnog een deel van een lening van ruim € 13.000 aan [geïntimeerde] terug te krijgen. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd weersproken en aangegeven dat hij deze lening volledig heeft terugbetaald. [appellante] heeft haar standpunt niet verder onderbouwd en ter zitting verklaard dat dit ook nergens uit blijkt, maar in haar hoofd zat, zodat het hof hier verder aan voorbij zal gaan. Nu [appellante] er dus zelf niet vanuit ging dat [geïntimeerde] [naam hond] aan haar had gegeven, komt het hof niet toe aan de vraag of zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit wel zo was.
Langdurige zorg voor [naam hond]
2.13.
[appellante] heeft tot slot aangevoerd dat [geïntimeerde] na de relatiebreuk de volledige zorg voor [naam hond] aan haar heeft overgelaten en dat hij alleen incidenteel een wandeling met [naam hond] heeft gemaakt. Dat standpunt is niet in lijn met de overgelegde Whatsapp-berichten. Daaruit volgt dat [naam hond] in de periode tot maart 2020 ook regelmatig bij [geïntimeerde] verbleef en daar sliep. [geïntimeerde] heeft volgens het hof dus meer dan alleen incidenteel zorg voor [naam hond] gedragen. Dat neemt niet weg dat uit de overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat [appellante] een belangrijke rol innam bij de zorg voor [naam hond] . Zij zorgde voor de benodigde voeding voor [naam hond] (doorgaans ook voor de dagen dat [naam hond] bij [geïntimeerde] was), ging met [naam hond] naar de dierenarts en de hondentrimmer en wandelde met grote regelmaat met [naam hond] . Maar het verlenen van die zorg op zichzelf, ook wanneer dat langdurig is geweest, is onvoldoende om aan te nemen dat [appellante] eigenaar van [naam hond] is (geworden). De verklaringen en handtekeningen van buurtbewoners die [appellante] heeft overgelegd, maken dit niet anders. Daaruit volgt slechts dat [appellante] vaak met [naam hond] liep en hij volgens deze bewoners (vaak) bij haar verbleef, maar zij geven geen uitsluitsel over de vraag of de eigendom van [naam hond] door [geïntimeerde] aan haar is overgedragen.
Conclusie
2.14.
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] haar eigenaarschap van [naam hond] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat het hof, voorlopig oordelend, [geïntimeerde] als eigenaar van [naam hond] beschouwt. De door [geïntimeerde] verzochte en toegewezen voorziening kan dan ook in stand blijven. Daarbij heeft [geïntimeerde] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij begaan is met het welzijn van [naam hond] en goed in staat is voor hem te zorgen. Een afweging van de belangen van partijen brengt het hof dan ook niet tot een ander oordeel.

3.De slotsom

3.1.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen.
3.2.
Gelet op het gegeven dat partijen in het verleden een affectieve relatie hebben gehad en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Om diezelfde reden ziet het hof geen aanleiding om [appellante] alsnog te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg zoals [geïntimeerde] heeft verzocht.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 4 september 2020;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.W.J.M. Kemperink, A.E.F. Hillen en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.