ECLI:NL:GHARL:2021:11523

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
19/01490 en 19/01492
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet voor agrarische werkzaamheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 10 oktober 2019 de bezwaren tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (ZVW) ongegrond heeft verklaard. De aanslagen zijn opgelegd voor het jaar 2017, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.028 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.236 heeft opgegeven. De inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd, ondanks dat er in de bezwaarfase geconstateerd werd dat bepaalde saldi niet in de aangifte waren verantwoord.

Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangifte door zijn adviseur zonder zijn instemming is ingediend en dat de uitspraken van de inspecteur en de rechtbank voortijdig zijn gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur mocht uitgaan van een toereikende volmacht aan de adviseur en dat de uitspraken niet voortijdig zijn gedaan. Het hof heeft de bewijslast bij belanghebbende gelegd om aan te tonen dat de aangifte onjuist was.

Het hof heeft verder geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde gronden voor vermindering van de aanslagen niet voldoende zijn onderbouwd. De stelling dat de kleineondernemingsregeling van toepassing is, biedt geen grond voor vermindering van de aanslagen. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01490 en 19/01492
uitspraakdatum: 14 december 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 oktober 2019, nummers 19/2676 en 19/2678, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.028 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.236. Daarbij is een bedrag van € 35 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 9.028. Daarbij is een bedrag van € 13 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar beide aanslagen en de bijbehorende rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 20 november 2019 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Inspecteur heeft op 4 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 maart 2020 een conclusie van repliek ingediend.
1.8.
De Inspecteur heeft op 13 maart 2020 een conclusie van dupliek ingediend.
1.9.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2021. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1 ] en [naam2] . Belanghebbende is zonder kennisgeving niet verschenen. Belanghebbende is bij aangetekende brief van 25 oktober 2021 uitgenodigd voor de zitting. Deze brief is door PostNL retour gezonden aan het Hof. Zowel op 1 november 2021 als op 16 november 2021 is de uitnodiging nogmaals per gewone post verzonden naar het adres waarop belanghebbende in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven ( [adres] te [woonplaats] ). Het Hof gaat daarom ervan uit dat belanghebbende op de wettelijk voorgeschreven wijze is uitgenodigd voor de zitting. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende verricht agrarische werkzaamheden.
2.2.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV en ZVW voor het jaar 2017.
2.3.
Op 18 december 2018, de laatste dag van de bij aanmaning gestelde termijn, heeft de adviseur van belanghebbende ten name van deze een aangifte ingediend. Daarbij is aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.028 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.236. Het aangegeven inkomen uit werk en woning is daarbij als volgt samengesteld:
Voergeld [naam3] € 10.648
Subsidie
1.163 +
Totaal opbrengsten € 11.811
Af:
Huisvestingskosten € 1.850
Bedrijfskosten 423
Algemene kosten 478
Rentekosten
32 +
Totaal aftrekbare kosten
-/- 2.783
Resultaat uit overige werkzaamheden € 9.028
De grondslag van het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen bestaat uit banktegoeden van € 58.075, overige vorderingen en contant geld van € 10.000 en een heffingsvrij vermogen van € 25.000.
2.4.
De aanslagen IB/PVV en ZVW zijn dienovereenkomstig vastgesteld.
2.5.
In de bezwaarfase heeft de Inspecteur geconstateerd dat de saldi van een betaalrekening van € 23.967 en een beleggingsrekening van € 1.985 ten onrechte niet in de aangifte zijn verantwoord en geconcludeerd dat de aanslag IB/PVV eigenlijk tot een te laag bedrag is opgelegd.
2.6.
In de hogerberoepsfase is, op 30 juli 2020, opnieuw een aangifteformulier voor het jaar 2017 bij de Belastingdienst ingediend, ditmaal door belanghebbende zelf. In dit formulier is, volgens de door de Inspecteur ingebrachte uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst, uitsluitend een bedrag aan kosten van de eigen woning van € 1.850 vermeld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de uitspraken van de Inspecteur en van de Rechtbank voortijdig zijn gedaan en of de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de door zijn adviseur verzorgde aangifte zonder zijn instemming is ingediend. Volgens belanghebbende hadden de Inspecteur en de Rechtbank daardoor alleen uitspraak mogen doen na beoordeling van een, met zijn instemming ingediende, herziene aangifte. Belanghebbende bepleit een vermindering van de aanslagen naar nihil.
3.3.
Volgens de Inspecteur zijn de uitspraken van de Inspecteur en van de Rechtbank terecht gedaan en juist.

4.Beoordeling van het geschil

Voortijdigheid van de uitspraken?
4.1.
Het in 2.6 vermelde aangifteformulier is door de Inspecteur in hoger beroep in het geding gebracht en wordt door het Hof meegewogen. In de fasen van bezwaar en beroep kon dat laatste nog niet omdat het formulier pas naderhand bij de Inspecteur is ingediend. De grief van belanghebbende dat voortijdig op het bezwaar en op het beroep is beslist, slaagt niet aangezien de Inspecteur en de Rechtbank niet verplicht waren de indiening van dat formulier af te wachten.
Bewijslastverdeling
4.2.
Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat aan belanghebbendes adviseur een toereikende volmacht was verleend om namens belanghebbende aangifte IB/PVV en ZVW voor het jaar 2017 te doen. De in 2.2 genoemde uitnodiging, herinnering en aanmaning zijn immers naar het adres van belanghebbende zelf gezonden. Bovendien zijn de aangiften over voorgaande jaren, naar de Inspecteur onweersproken heeft verklaard, eveneens door deze adviseur verzorgd. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende wordt belast met het bewijs van de onjuistheid van de door de adviseur gedane aangifte (vgl. Hoge Raad 11 november 1964, nr. 15 267, BNB 1965/25).
4.3.
Het Hof wijst er ter voorlichting van belanghebbende nog op dat de stelling van belanghebbende dat de op 18 december 2018 ingediende aangifte niet namens hem is gedaan, in het onderhavige geval de situatie zou opleveren dat verzuimd is tijdig aangifte te doen. In dat geval zou op belanghebbende een verzwaarde bewijslast rusten.
Hoogte van de aanslagen
4.4.
Dat, zoals belanghebbende stelt, op hem de kleineondernemingsregeling van artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) van toepassing is en zijn inkomen minder bedraagt dan het minimumloon levert geen grond op voor vermindering van de vastgestelde aanslagen. Artikel 25 van de Wet OB ziet op vrijstelling van ondernemers van omzetbelasting. Aan dit artikel is geen vrijstelling voor de heffing van IB/PVV of ZVW te ontlenen. Voorts ontbreekt het aan enige rechtsregel die in de weg staat aan het heffen van IB/PVV of ZVW bij personen met een inkomen onder het minimumloon.
4.5.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd en verstrekt, is – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – onvoldoende voor de conclusie dat de door de adviseur ingediende aangifte, behoudens wat betreft de door de Inspecteur onder 2.5 genoemde constateringen, onjuist is en in samenhang daarmee dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Bewijs op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van een vrijgestelde subsidie, zoals aangevoerd in het hogerberoepschrift, heeft belanghebbende niet verstrekt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het hogerberoepschrift gestelde, op het voergeld in aftrek te brengen kosten voor gas/water/licht, gemeentelijke belastingen en zorgkosten een zakelijk karakter dragen en evenmin dat aanspraak bestaat op persoonsgebonden aftrek.
4.6.
Voorts houdt belanghebbende rekening met kosten waarvan uit de facturen blijkt dat deze niet in 2017 in aanmerking genomen kunnen worden (installatiewerkzaamheden door [naam4] uitgevoerd in 2016 en loonwerk door [naam5] uitgevoerd in april 2018). Het totaalbedrag van de overige facturen voor loonwerk en de facturen van [naam6] voor het ophalen van kadavers is € 334,19. Niet vastgesteld kan worden dat deze kosten in de aangifte buiten beschouwing zijn gebleven.
4.7.
Met het in het hogerberoepschrift vermelde werkelijke rendement op de banksaldi heeft de Inspecteur terecht geen rekening gehouden nu de wetgever heeft gekozen voor een belastingheffing over een forfaitair rendement (artikel 5.2 Wet IB 2001). Het door belanghebbende ingediende aangifteformulier kan voorts niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van de banksaldi zoals deze door de banken aan de Belastingdienst zijn doorgegeven. Het voorgaande betekent dat belanghebbende niet in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd.
Verzamelinkomen en belastingrente
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. G.B.A. Brummer in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (W.A.P. van Roij)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 december 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.