In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 10 oktober 2019 de bezwaren tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (ZVW) ongegrond heeft verklaard. De aanslagen zijn opgelegd voor het jaar 2017, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.028 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.236 heeft opgegeven. De inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd, ondanks dat er in de bezwaarfase geconstateerd werd dat bepaalde saldi niet in de aangifte waren verantwoord.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangifte door zijn adviseur zonder zijn instemming is ingediend en dat de uitspraken van de inspecteur en de rechtbank voortijdig zijn gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur mocht uitgaan van een toereikende volmacht aan de adviseur en dat de uitspraken niet voortijdig zijn gedaan. Het hof heeft de bewijslast bij belanghebbende gelegd om aan te tonen dat de aangifte onjuist was.
Het hof heeft verder geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde gronden voor vermindering van de aanslagen niet voldoende zijn onderbouwd. De stelling dat de kleineondernemingsregeling van toepassing is, biedt geen grond voor vermindering van de aanslagen. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.