ECLI:NL:GHARL:2021:11522

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
20/01085 en 21/00028
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en afschrijving bij schadeverleden van een personenauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) was verminderd. De belanghebbende had een naheffingsaanslag van € 2.413 ontvangen, die door de rechtbank was verlaagd tot € 1.859. De Inspecteur stelde hoger beroep in, evenals de belanghebbende, die vond dat de naheffingsaanslag verder verlaagd moest worden vanwege schade aan de auto en het schadeverleden. De zaak werd behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de zitting via beeldbellen plaatsvond op 15 september 2021.

De belanghebbende had op 14 juni 2018 aangifte gedaan voor een BMW 650i Xdrive High executive coupé, met een CO2-uitstoot van 263 g/km. De handelsinkoopwaarde van de auto was vastgesteld op € 12.250, maar de Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd op basis van een hogere waarde. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag onterecht was en verlaagde deze. In hoger beroep was de vraag of de afschrijving moest worden berekend op basis van een referentievoertuig of de werkelijke schade aan de auto. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet kon volstaan met de afschrijving van het referentievoertuig en dat de schade aan de auto niet in aanmerking kon worden genomen, omdat deze hersteld was voor de registratie.

Het Hof verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond. De naheffingsaanslag werd verminderd tot € 2.263. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/01085 en 21/00028
uitspraakdatum:
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
en het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 november 2020, nummer AWB 19/5606, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (met nummer [nummer] ) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.413.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag BPM verminderd tot € 1.859, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
De Inspecteur en belanghebbende hebben beiden tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 15 september 2021. Verschenen en gehoord zijn namens belanghebbende de gemachtigde mr. S.M. Bothof, bijgestaan door [naam1] en [naam2] en namens de Inspecteur mr. [naam3] en mr. [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 14 juni 2018 aangifte van BPM gedaan voor een BMW 650i Xdrive High executive coupé met een CO2-uitstoot van 263 g/km (hierna: de auto) met als datum van eerste toelating 26 maart 2013. Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto, inclusief waardevermindering door schade, bepaald op € 12.250. De schade bedraagt volgens de bij de aangifte gevoegde taxatie, op de opnamedatum 4 juni 2018, € 26.702. De berekende schade is voor € 22.571 in mindering gebracht op de inkoopwaarde zonder schade van € 34.821. De verschuldigde BPM heeft belanghebbende berekend op € 3.386.
2.2.
Op 21 juni 2018 heeft een schouw bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) plaatsgevonden. De schade aan de auto was toen deels hersteld. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto, inclusief waardevermindering door schade, bepaald op € 22.929. De door DRZ vastgestelde schade bedraagt € 15.904. DRZ heeft de waardevermindering die als gevolg daarvan in aanmerking moet worden genomen, bepaald op 81,17% van de vastgestelde schade, zijnde € 12.909. De kilometerstand bedroeg ten tijde van de schouw 48.718.
2.3.
Tenaamstelling in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018.
2.4.
De Inspecteur heeft met datum 15 november 2018 een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd van € 2.413.
2.5.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag BPM verminderd tot € 1.859. De Rechtbank heeft de waarde van de auto berekend op € 20.929. Dit is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat (€ 35.838) minus de door de Inspecteur in aanmerking genomen schade van (€ 12.909), verminderd met een in goede justitie vastgestelde aftrek wegens schadeverleden van € 2.000. Met een historische nieuwprijs van de auto van € 160.541 en de historische bruto BPM van € 40.219 is de verschuldigde BPM berekend op € 5.245 ((€ 20.929 : € 160.541 ) x € 40.219). Omdat op aangifte reeds € 3.386 is betaald, heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.859 (€ 5.245 -/- € 3.386).

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat:
– de netto catalogusprijs van de auto € 99.440 bedraagt;
– de daarover verschuldigde BTW € 20.822 bedraagt;
– de historische Bruto BPM van de auto (dus gebaseerd op een CO2-uitstoot van 263 g/km) € 40.219 bedraagt;
– de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 35.838 bedraagt;
– recht bestaat op extra leeftijdskorting (en de Rechtbank deze ten onrechte niet heeft toegepast).
3.2
In het hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of voor de hoogte van de afschrijving moet worden aangesloten bij de afschrijving van het referentievoertuig, in casu een BMW650i Xdrive High Executive met een CO2-uitstoot van 262 g/km. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.3.
In het hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de naheffingsaanslag verder moet worden verminderd in verband met het (ex-)schadeverleden van de auto en de schade aan de auto. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Hoger beroep Inspecteur
4.1.
Op grond van artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) wordt – voor zover hier van belang – voor een personenauto BPM verschuldigd ter zake van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister. Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder in gebruik is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5 (tekst 2018), van de Wet, en de BPM op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet). Ingevolge artikel 9, lid 5, van de Wet moet onder catalogusprijs worden verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen en is de BPM zelf niet in deze geadviseerde verkoopprijs begrepen. Indien een zodanige prijs ontbreekt, wordt de catalogusprijs, op grond van de slotzin van artikel 9, lid 5, door vergelijking bepaald. Op grond van artikel 9, lid 4 van de Wet wordt onder netto catalogusprijs verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.
4.2.
Blijkens voormeld wettelijk kader wordt de vermindering afgezet tegen het totaalbedrag van de netto catalogusprijs, de BTW en de BPM van de betreffende auto. Geen van die componenten is in geschil. De Rechtbank heeft de vermindering derhalve terecht afgezet tegen de historische nieuwprijs van € 160.541. Het standpunt van de Inspecteur, dat het afschrijvingspercentage moet worden bepaald op basis van de forfaitaire tabel danwel gelijkgesteld moet worden aan dat van het referentievoertuig en dat om die reden de lagere historische nieuwprijs van de uitvoering die op de Nederlandse markt is gebracht (met een CO2-uitstoot van 262 g/km) tot uitgangspunt moet worden genomen, kan niet worden gevolgd. Artikel 10, lid 2 van de Wet staat daaraan in de weg, nu de door de Inspecteur bepleite afschrijvingsbasis niet aansluit bij de, niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van de betreffende auto verhoogd met de eveneens niet in geschil zijnde bedragen aan BTW en BPM.
Hoger beroep belanghebbende (schadebedrag)
4.3.
De belastingplichtige moet op het tijdstip van voldoen van de BPM het bedrag van de verschuldigde BPM hebben bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het door hem voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg. Dit brengt mee dat de belastingplichtige is gehouden op voorhand het verschuldigde bedrag aan BPM te bepalen (a) naar het tijdstip van voltooiing van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg, en (b) naar de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert. De inspecteur kan nadien de te weinig geheven belasting naheffen voor zover het bedrag dat is betaald minder is dan het bedrag dat behoorde te zijn betaald (Hoge Raad 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.1).
4.4.
Vaststaat dat de schade aan de auto al was hersteld op het moment van het voltooien van de registratie dan wel de aanvang van het gebruik van de weg. Dit heeft tot gevolg dat met deze schade in beginsel geen rekening wordt gehouden. Belanghebbende heeft aangegeven dat niet meer kan worden nagegaan wanneer is begonnen met het herstel van de schade aan de auto, en dat ook niet meer na te gaan is of er reeds schadeherstel voorafgaand aan het doen van aangifte (op 14 juni 2018) heeft plaatsgevonden, maar beroept zich op de geldigheid van het taxatierapport.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd. Uit de stukken blijkt slechts dat de schade ten tijde van de opname door de taxateur van belanghebbende op 4 juni 2018 aanwezig was en op het moment van de schouw door DRZ op 21 juni 2018 grotendeels was hersteld. Uit de stukken kan niet worden afgeleid op welk moment de schade is hersteld, zodat onduidelijk is in welke staat de auto op het moment van aangifte op 14 juni 2018 verkeerde. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van belanghebbende, die de bewijslast heeft. Het Hof zal, gelet op het vorenstaande, uitgaan van de schade zoals die is vastgesteld tijdens de schouw op 21 juni 2018 van 81,17% van € 15.904 = € 12.909.
Schadeverleden (hoger beroep Inspecteur en hoger beroep belanghebbende)
4.6.
Belanghebbende stelt zich verder nog op het standpunt dat vanwege het schadeverleden de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met een bedrag van € 4.000.
4.7.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege het schadeverleden van de auto en merkt hierbij op dat de taxateur van belanghebbende daarvoor ook geen aftrek heeft toegepast. In hoger beroep stelt de Inspecteur dan ook dat de Rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een aanvullende aftrek wegens schadeverleden van € 2.000.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat het schadeverleden van de auto als zodanig voldoende is verdisconteerd in de waardering van de schade in het rapport van de Inspecteur waar immers de auto in de staat waarin hij destijds verkeerde, is getaxeerd. De enkele vaststelling dat de auto een schadeverleden heeft, zoals belanghebbende stelt, kan niet zonder meer leiden tot een nadere afwaardering. In het onderhavige geval is niet aannemelijk gemaakt dat de aard van de schade na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden een extra afwaardering rechtvaardigt. Het Hof weegt hierbij mee dat noch de taxateur van belanghebbende noch de taxateur van DRZ hiervoor een extra aftrek in aanmerking heeft genomen. De door belanghebbende overgelegde Taxatie-richtlijn nr. 01-2008-05 van de sectie Motorvoertuigen van de Federatie van Taxateurs Makelaars Veilinghouders in roerende zaken, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, nu onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd en hoe deze lijst zich verhoudt tot bijvoorbeeld het toegepaste schadepercentage.
4.9.
Gelet op de historische nieuwprijs van € 160.541, de handelsinkoopwaarde (inclusief de waardevermindering door schade) van € 22.929 (€ 35.838 minus € 12.909) en de historische bruto BPM van € 40.219, bedraagt de verschuldigde BPM ten tijde van de aangifte € 5.744 (€ 22.929 : € 160.541 x € 40.219).
Extra leeftijdskorting (hoger beroep belanghebbende)
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op toepassing van een extra leeftijdskorting als gevolg van het verstrijken van de termijn tussen de datum van aangifte en de datum waarop de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden. De berekening van die extra leeftijdskorting is als volgt:
Ten tijde van de aangifte (14 juni 2018) was de auto vijf jaren en afgerond drie maanden oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling BPM (2018) was op dat moment 74,744 %. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 5.744 : (1 -/- 0,74744) = € 22.744. Op het moment van de tenaamstelling (24 juli 2018) was de auto vijf jaren en afgerond vier maanden oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 75,160%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,75160) x € 22.744 = € 5.649 bedraagt. Gelet hierop dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 2.263 (€ 5.649 - € 3.386).
SlotsomHet hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd dat er recht bestaat op extra leeftijdskorting, en deze grief in hoger beroep doel treft, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet daarin mede aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.572. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x factor 1 voor samenhangende zaken x wegingsfactor 1 x € 534=) € 1.068.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep van de Inspecteur gegrond,
– verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht,
– verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.263,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.068, en
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 265.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. R.F.C Spek en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (M. Harthoorn)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.