Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant2] ,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen Autobedrijf [appellante1] B.V. en [appellant2] over de prijsafspraken die zijn gemaakt in het kader van een overeenkomst van opdracht. De appellanten, [appellante1] B.V. en [appellant2], hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde] voor betaling van een factuur van € 15.020,79, die door [geïntimeerde] niet is voldaan. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, waarna de appellanten in hoger beroep zijn gegaan.
Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals beschreven in eerdere vonnissen van de kantonrechter leidend zijn. De partijen hebben in maart 2016 afspraken gemaakt over de terbeschikkingstelling van een kart en begeleiding tijdens wedstrijdweekenden. [appellant2] heeft een prijsopgave gedaan en facturen verzonden, maar [geïntimeerde] heeft de factuur van [appellante1] B.V. niet betaald. In hoger beroep zijn vier grieven aangevoerd door de appellanten, waarbij onder andere de bewijslastverdeling en bewijswaardering ter discussie zijn gesteld.
Het hof heeft geoordeeld dat [appellant2] de bewijslast draagt voor zijn stelling dat de door hem in rekening gebrachte bedragen zijn afgesproken. De e-mailberichten die hij als bewijs aanvoert, zijn onvoldoende om aan te nemen dat er een prijsafspraak is gemaakt. Het hof concludeert dat de appellanten niet hebben bewezen dat de prijsafspraken zijn gemaakt en dat de vordering van [appellant2] moet worden afgewezen. De eerdere vonnissen van de kantonrechter worden bekrachtigd, en de appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.