ECLI:NL:GHARL:2021:11434

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.278.458
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over prijsafspraken in overeenkomst van opdracht tussen Autobedrijf [appellante1] B.V. en [appellant2]

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen Autobedrijf [appellante1] B.V. en [appellant2] over de prijsafspraken die zijn gemaakt in het kader van een overeenkomst van opdracht. De appellanten, [appellante1] B.V. en [appellant2], hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde] voor betaling van een factuur van € 15.020,79, die door [geïntimeerde] niet is voldaan. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, waarna de appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals beschreven in eerdere vonnissen van de kantonrechter leidend zijn. De partijen hebben in maart 2016 afspraken gemaakt over de terbeschikkingstelling van een kart en begeleiding tijdens wedstrijdweekenden. [appellant2] heeft een prijsopgave gedaan en facturen verzonden, maar [geïntimeerde] heeft de factuur van [appellante1] B.V. niet betaald. In hoger beroep zijn vier grieven aangevoerd door de appellanten, waarbij onder andere de bewijslastverdeling en bewijswaardering ter discussie zijn gesteld.

Het hof heeft geoordeeld dat [appellant2] de bewijslast draagt voor zijn stelling dat de door hem in rekening gebrachte bedragen zijn afgesproken. De e-mailberichten die hij als bewijs aanvoert, zijn onvoldoende om aan te nemen dat er een prijsafspraak is gemaakt. Het hof concludeert dat de appellanten niet hebben bewezen dat de prijsafspraken zijn gemaakt en dat de vordering van [appellant2] moet worden afgewezen. De eerdere vonnissen van de kantonrechter worden bekrachtigd, en de appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.458
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen 6575880)
arrest van 7 december 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Autobedrijf [appellante1] B.V.,
gevestigd te Zevenhuizen, en
2.
[appellant2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellante1] B.V. respectievelijk [appellant2] , en gezamenlijk: [appellanten] c.s.
advocaat: mr. E.T. van Dalen,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F.M. Aarts.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 7 juli 2020.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 27 augustus 2020 gehouden mondelinge behandeling;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties;
- een akte uitlating producties van de kant van [appellanten] c.s.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het door [appellanten] c.s. aangeleverde dossier.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het tussenvonnis van 30 november 2018.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. Partijen hebben omstreeks maart 2016 afspraken met elkaar gemaakt, op grond waarvan [appellant2] aan de zoon van [geïntimeerde] , [de zoon] , een kart ter beschikking zou stellen en [de zoon] zou begeleiden tijdens wedstrijdweekenden. Bij e-mail van 5 april 2016 heeft [appellant2] aan [geïntimeerde] een prijsopgave gedaan. [appellant2] heeft een tweetal facturen gezonden aan derde partijen, te weten Reyhan Uitzendbureau B.V. en Second Base Communicatie B.V., voor bedragen van € 7.980,65 en € 2.420,- incl. BTW, welke beide zijn betaald. [geïntimeerde] heeft voorts op trainingsdagen tweemaal € 500,- contant aan [appellant2] betaald. [de zoon] heeft tussen april en november 2016 meegedaan aan diverse wedstrijdweekenden en trainingsdagen. Vervolgens heeft [appellante1] B.V. op 31 maart 2017 een factuur gezonden aan [geïntimeerde] , waarin zij aanspraak maakte op een aanvullende betaling van € 15.020,79, welke factuur [geïntimeerde] niet heeft betaald. [appellanten] c.s. vorderde in rechte betaling van deze factuur, maar de kantonrechter heeft de vordering afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellanten] c.s. heeft tegen die beslissing vier grieven aangevoerd, die het hof hieronder zal bespreken. [geïntimeerde] heeft onder meer aangevoerd dat [appellante1] B.V. niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof zal eerst op dat onderwerp ingaan.
4.2
[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat partijen het er in de procedure bij de kantonrechter al over eens waren dat [appellante1] B.V. geen partij was bij de tussen partijen gemaakte afspraken, maar dat deze alleen door [appellant2] zelf met [geïntimeerde] zijn gemaakt. De kantonrechter heeft dan ook beslist dat [appellante1] B.V. in de procedure geen rol meer speelt (r.o. 2.3 van het vonnis van 7 februari 2020). [appellante1] B.V. is wel samen met [appellant2] in hoger beroep gekomen, maar er is niet gegriefd tegen deze overweging van de kantonrechter.
4.3
Dat brengt op zichzelf echter nog geen niet-ontvankelijkheid mee. [appellante1] B.V. is partij gebleven in het geding voor de kantonrechter, en de vonnissen zijn ook jegens haar gewezen. Dat betekent dat zij, als in het ongelijk gestelde procespartij, hoger beroep kan instellen. Dat haar hoger beroep kansloos is, omdat zij het oordeel dat zij niet betrokken was bij de afspraken niet heeft bestreden, maakt dat niet anders. [appellante1] B.V. is dus wel ontvankelijk in haar hoger beroep, maar haar vorderingen liggen voor afwijzing gereed.
4.4
De eerste grief is gericht tegen de bewijslastverdeling. [appellant2] betoogt dat zijn e-mailberichten van 5 en 18 april 2016 dienden ter bevestiging van de tussen partijen gemaakte prijsafspraken. [appellant2] meent dat [geïntimeerde] had moeten worden belast met het tegenbewijs tegen deze voorshands aannemelijke stelling. Dat het eerste e-mailbericht wordt aangemerkt als een ‘voorstel’, berust volgens [appellant2] op een vergissing. [geïntimeerde] erkent de eerste e-mail te hebben ontvangen, en volgens [appellant2] moet hij ook de tweede e-mail hebben ontvangen. Subsidiair betoogt [appellant2] dat [geïntimeerde] stelt dat een bedrag van € 10.400 voor het gehele seizoen zou zijn afgesproken, zodat [geïntimeerde] die stelling moet bewijzen. Bij gebreke van dergelijk bewijs zou ervan moeten worden uitgegaan dat het door [appellant2] in rekening gebrachte en gevorderde bedrag van € 15.020,79, toewijsbaar is.
4.5
Het hof stelt voorop dat degene die zich beroept op rechtsgevolgen van bepaalde feiten en rechten, daarvan de bewijslast draagt. [appellant2] baseert zijn vordering op zijn stelling dat de door hem in rekening gebrachte bedragen zo tussen partijen zijn afgesproken. Het ligt daarom op de weg van [appellant2] om de afspraak met betrekking tot die bedragen te bewijzen.
4.6
Wanneer een stelling op voorhand zeer aannemelijk is, hoewel het bewijs daarvan nog niet (geheel) is geleverd, kan deze voorshands voor waar worden gehouden, tenzij de wederpartij tegenbewijs levert. Anders dan [appellant2] betoogt, zijn de twee e-mailberichten waarop hij zich beroept, daarvoor onvoldoende, mede gelet op de betwisting van de kant van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] stelt immers dat hij kort na het eerste e-mailbericht heeft opgebeld en [appellant2] heeft verteld dat hij voor het hele seizoen niet meer wilde betalen dan het beschikbare sponsorgeld ad € 10.400, en dat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt; het tweede e-mailbericht zegt [geïntimeerde] helemaal niet te hebben ontvangen, nu dat alleen aan [de zoon] was gestuurd. Bovendien is in het eerste e-mailbericht vermeld dat het een voorstel betrof. Dat die vermelding op een vergissing zou berusten, stelt [appellant2] nu wel, maar dat blijkt verder nergens uit. Bij gebreke van enige schriftelijke bevestiging van de kant van [geïntimeerde] vormen de twee e-mailberichten daarom onvoldoende aanleiding om uit te gaan van het vermoeden dat deze e-mails de bevestiging vormen van de mondeling gemaakte afspraken. Ook het hof ziet daarin geen aanleiding om voorshands van de juistheid van die stelling uit te gaan en [geïntimeerde] toe te laten tot tegenbewijs.
4.7
Op zichzelf is juist, zoals [appellant2] betoogt, dat op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast rusten van diens stelling dat een bedrag van € 10.400 voor het hele seizoen tussen partijen is afgesproken. De kantonrechter is echter aan bewijslevering op dat punt niet toegekomen. Hieronder zal blijken dat ook het hof daaraan niet toekomt. Dat [geïntimeerde] deze stelling betrekt, brengt echter niet mee dat [appellant2] zijn stelling dan niet meer hoeft te bewijzen. Ook als [geïntimeerde] in dat bewijs niet zou slagen, betekent dat immers niet zonder meer dat de door [appellant2] bedoelde afspraak wel zou zijn gemaakt; het is ook denkbaar dat er geen enkele prijsafspraak zou komen vast te staan. Op deze gronden faalt grief I.
4.8
De tweede grief is gericht tegen de bewijswaardering. Het hof zal het door [appellant2] aangevoerde bewijs opnieuw beoordelen.
4.9
[appellant2] heeft in de eerste plaats zichzelf voorgebracht als partijgetuige. Nu [appellant2] procespartij is, kan zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel opleveren, maar deze kan wel strekken ter aanvulling van ander, onvolledig bewijs. Het gaat er dus om of aan de andere verklaringen een begin van bewijs kan worden ontleend voor de stelling van [appellant2] .
4.1
[naam1] , de zoon van [appellant2] , heeft als getuige verklaard dat hij de beide e-mailberichten heeft gecontroleerd en dat deze vervolgens zijn verzonden met cc aan [naam1] . Hij verklaarde tevens dat hij zelf geen contact heeft gehad met [geïntimeerde] over de accordering. Aan deze verklaring is niet het bewijs te ontlenen dat [geïntimeerde] met de inhoud van de e-mailberichten akkoord is gegaan. Dat blijkt immers niet uit het feit dat [geïntimeerde] de eerste e-mail heeft ontvangen (dit stond al vast), noch uit het feit dat de tweede e-mail aan [de zoon] is gezonden. Dat brengt immers niet zonder meer mee dat [geïntimeerde] ook die tweede e-mail heeft ontvangen, laat staan dat hij daarmee akkoord is gegaan.
4.11
Mevrouw [naam2] , werkzaam op het kantoor van [appellante1] B.V., heeft verklaard dat zij aanwezig is geweest bij het telefoongesprek tussen [appellant2] en [geïntimeerde] , waarbij de telefoon op de luidspreker stond. Zij wist niet meer wat er precies gezegd is, maar kon zich wel herinneren dat het positief was. Zij wist niet meer wat [geïntimeerde] precies had gezegd, en ook niet in hoeverre er tijdens het telefoongesprek is gesproken over bedragen en dergelijke. Mevrouw [naam2] verklaarde dat [appellant2] na het telefoongesprek blij was dat hij weer een klant voor een raceweekend had.
4.12
Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat partijen het tijdens het telefoongesprek eens zijn geworden. Dat stemt overeen met de stellingen van beide partijen. [appellant2] stelt immers dat [geïntimeerde] akkoord ging met de door hem voorgestelde prijzen, en [geïntimeerde] stelt dat [appellant2] akkoord ging met het bedrag van € 10.400 aan sponsorgelden voor het hele seizoen. Aan de verklaring van mevrouw [naam2] kan niet worden ontleend welke van die beide lezingen de juiste is. Zij kan zich immers geen bedragen herinneren, en weet niet meer wat [geïntimeerde] heeft gezegd. Dat zij zich wel herinnert dat het gesprek positief was, stemt overeen met het feit dat er in ieder geval een akkoord is bereikt, maar zegt niets over het geaccordeerde bedrag.
4.13
De verklaringen van [naam1] en van mevrouw [naam2] leveren dus geen bewijs, ook geen onvolledig bewijs, op voor de stelling van [appellant2] dat [geïntimeerde] akkoord is gegaan met de door [appellant2] gemailde bedragen. De verklaring van [appellant2] zelf kan daaraan niets toevoegen. Het bewijs is niet geleverd, zodat grief II faalt.
4.14
Als geen prijs tussen partijen zou zijn overeengekomen, zou [appellant2] aanspraak hebben op een redelijk loon voor zijn diensten. Partijen zijn het er immers over eens dat tussen hen een overeenkomst van opdracht geldt. Vast staat dat door en namens [geïntimeerde] aan [appellant2] een bedrag van in totaal € 11.400 (€ 10.400 plus twee contante betalingen van € 500) is betaald. Als dat bedrag niet lager is dan het redelijk loon in dit geval zou bedragen, heeft [appellant2] niets meer te vorderen. In dat geval kan bewijslevering met betrekking tot het beweerdelijk afgesproken bedrag van € 10.400 achterwege blijven; die bewijslevering zou alleen van belang zijn als het redelijk loon méér zou bedragen dan hetgeen feitelijk is betaald.
4.15
De kantonrechter is er vanuit gegaan, als gesteld en onvoldoende weersproken, dat de tarieven die [geïntimeerde] voorheen betaalde aan Kart-Winkel redelijk zijn. Op basis van die tarieven zou [geïntimeerde] voor de door [appellant2] verleende diensten een bedrag van € 8.984,25 verschuldigd zijn geweest. Met grief III betoogt [appellant2] dat dat bedrag te laag is. Aangezien [appellant2] zijn vordering subsidiair baseert op de stelling dat hij het redelijk loon in rekening heeft gebracht, ligt het op de weg van [appellant2] om te stellen en zo nodig te bewijzen wat het redelijk loon in dit geval zou moeten zijn.
4.16
[appellant2] stelt daartoe in de eerste plaats dat niet vaststaat dat [geïntimeerde] conform de gestelde tarieven heeft betaald aan Kart-Winkel, maar nadat [geïntimeerde] een factuur van Kart-Winkel heeft overlegd, heeft [appellant2] die betwisting niet gehandhaafd. [appellant2] voert voorts aan dat bij Kart-Winkel werd gekart met viertaktmotoren, wat op een lager niveau gebeurt en aanzienlijk goedkoper is dan karten met de tweetaktmotoren die door [appellant2] worden gebruikt. Ter onderbouwing van wat in de visie van [appellant2] redelijke prijzen zijn, overlegt hij een drietal offertes.
4.17
De stellingen dat het karten met viertaktmotoren aanzienlijk goedkoper is en dat het bij Kart-Winkel zou gaan om viertaktmotoren, heeft [appellant2] in zijn processtukken een aantal malen herhaald, maar in het geheel niet onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt niet in welke gevallen het zou gaan om viertakt- of tweetaktmotoren, noch welke verschillen dat meebrengt. Die stelling is daarmee onvoldoende onderbouwd.
4.18
Uit de offerte van JJ Racing kan niet worden opgemaakt of het daarbij gaat om diensten die vergelijkbaar zijn met de diensten die [appellant2] leverde. Uit de overgelegde factuur van R.B. Motorsport blijkt in het geheel niet welke diensten daarvoor zouden worden geleverd, en zelfs niet of het om een kart gaat. De derde offerte, van EGP Racing Team, betreft de huur van een kart voor het Benelux Kampioenschap. [appellant2] stelt echter niet, en dat blijkt ook overigens nergens uit, dat [de zoon] op zo hoog niveau kartte. Ten slotte veronderstelt het hof dat het in deze drie offertes/facturen gaat om de verhuur van nieuwe karts, terwijl [geïntimeerde] onbestreden heeft gesteld dat [de zoon] bij [appellant2] kartte met een tweedehands kart. Ook om die reden kan niet worden aangenomen dat aan de hand van deze offertes het redelijk loon kan worden bepaald voor de door [appellant2] geleverde diensten.
4.19
[appellant2] heeft aldus onvoldoende onderbouwd gesteld dat een redelijk loon voor de door hem geleverde diensten méér bedraagt dan hetgeen [geïntimeerde] al heeft betaald. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Ook grief III faalt.
4.2
Aangezien de eerste drie grieven falen, faalt ook grief IV, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in de rechtbankprocedure.
4.21
Zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft [appellant2] niet bewezen dat de door hem bedoelde prijsafspraken zijn gemaakt. Daarnaast heeft hij onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hetgeen hij in rekening heeft gebracht een redelijk loon vormt voor de door hem geleverde diensten. Daarom moet zijn vordering worden afgewezen. Zodoende behoeft geen beoordeling meer of de stelling van [geïntimeerde] juist is dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een beloning ter hoogte van het sponsorgeld van € 10.400. Ook de herhaalde stellingen van [appellant2] over dat sponsorgeld, te weten dat de eerste betaling geen sponsoring zou betreffen en dat de tweede sponsor in april 2016 nog niet bekend was, behoeven dus geen beoordeling, omdat zij voor de beoordeling van het geschil niet relevant zijn.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- griffierecht € 760
- salaris advocaat € 2.228 (2 punten x tarief II)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, van 9 februari 2018, 30 november 2018 en 7 februari 2020;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant2] hoofdelijk in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, B.J. Engberts en Ch.E. Bethlem, is ondertekend door B.J. Engberts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.