Uitspraak
[appellante] , h.o.d.n. Kindercentrum [naam1] ,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het verloop van de procedure bij de kantonrechter
2.De verloop van de procedure in hoger beroep
3.Waar gaat het in deze procedure om en wat vindt het hof?
4.De feiten
De heer [geïntimeerde1] en mevrouw [geïntimeerde2]
[adres1]
[woonplaats3]
In de offerte staat onder meer vermeld:
“Eind 28-09-22”.
De offerte is namens het Kindercentrum voor akkoord ondertekend en onder de tekst
“De heer [geïntimeerde1] en mevrouw [geïntimeerde2] ” staan twee handtekeningen en een bankrekeningnummer.
De heer [geïntimeerde1] en mevrouw [geïntimeerde2]
p.a. [adres2]
[woonplaats2] .
en op 4 mei 2021 is een aanmaning voor dat bedrag gezonden naar het adres
[adres1] [woonplaats3] , gericht aan mevr. [geïntimeerde2] .
5.De procedure bij de kantonrechter
“Hoofdelijk” wil zeggen dat ieder van hen tot betaling kan worden aangesproken, maar dat voor zover één van hen betaalt, de ander dat niet meer hoeft te doen.
24 december 2020 wel in de aanmaningen is benoemd en die aanmaningen onweersproken en onbeantwoord zijn gebleven.
6.De bezwaren van [appellante] tegen het vonnis en het oordeel van het hof
“De factuur van24november 2020(onderstreping door het hof)
heeft de kantonrechter niet aangetroffen bij de dagvaarding.”
25november 2020 en een factuur van
24 december2020.
De factuur van 25 november 2020 is door [appellante] als bijlage bij de dagvaarding van
27 mei 2021 gevoegd, maar de factuur van 24 december 2020 is door haar niet in het geding gebracht. Het is daarom evident dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.3 doelde op de ontbrekende factuur van 24
december2020 (onderstrepingen door het hof).
Dat [appellante] het vonnis ook in die zin heeft begrepen, blijkt wel uit de brief van 27 juli 2021 waarin haar gemachtigde namens haar om verbetering van het vonnis verzoekt. Daarin schrijft hij onder meer:
24 december 2020 ontbrak.
(gedeeltelijk) te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland met rolnummer 9258017 CV EXPL 21-3342, gewezen op 13 juli 2021, waarbij de vordering van appellante van € 1.813,90 op basis van de factuur van 25 november 2021,(het hof begrijpt: 2020)
met de daarbij behorende gevorderde rente en buitengerechtelijk incassokosten, is afgewezen,
;
De vordering is afgewezen voor zover die is gebaseerd op de (vermeende) factuur van
24 december 2020. Tijdens de procedure bij de kantonrechter heeft [appellante] die factuur niet overgelegd en in dit hoger beroep heeft zij dat evenmin gedaan. Daarom kan ook het hof niet vaststellen dat [appellante] ooit kosten voor kinderopvang in de maand december 2020 aan [geïntimeerden] c.s. in rekening heeft gebracht. Het deel van de vordering dat op die factuur is gebaseerd is daarom niet toewijsbaar.
De beslissing
7 december 2021.