ECLI:NL:GHARL:2021:11258

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
200.274.841/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broer en zus over de afwikkeling van de erfenis en de financiële verplichtingen na het overlijden van hun moeder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een broer en zus over de afwikkeling van de erfenis van hun moeder. De ouders hadden de ouderlijke woning aan de dochter verkocht met een recht van bewoning voor de moeder. Na het overlijden van de vader is de dochter bij de moeder ingetrokken. De broer, die namens de nalatenschap procedeert, en de zus zijn het oneens over de verrekening van kosten die door de moeder zijn gemaakt en de vorderingen die de zus heeft op de nalatenschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de lening van de moeder aan de zus niet bij leven van de moeder kon worden opgeëist, maar dat de zus wel recht had op een bedrag voor kosten van gas, elektra en andere lasten. In hoger beroep vordert de zus dat haar vordering tot betaling van bijna € 100.000,- wordt toegewezen, terwijl de broer als erfgenaam van zijn moeder ook een verklaring voor recht vraagt over het aandeel van de zus in de nalatenschap. Het hof heeft de vorderingen van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van de broer toewijsbaar is, evenals een deel van de vordering van de zus. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en de partijen in hun eigen proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.841/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 118238)
arrest van 7 december 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. O.M.M. Philips, die kantoor houdt te Haren,
tegen
[geïntimeerde] , erfgenaam van [erflaatster],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.G.H. van Dijk, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 19 januari 20211 heeft op 17 november 2021 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Het draait in deze procedure om de afwikkeling van de erfenis van de moeder van beide partijen. Daarbij speelt een centrale rol dat [appellante] kort voor de dood van haar vader (niet de biologische vader van [geïntimeerde] ) de echtelijke woning van haar ouders heeft gekocht. De woning is vervolgens verbouwd om bewoning van zowel haar moeder als het gezin van [appellante] mogelijk te maken.
2.2
Partijen zijn het niet eens over de opeisbaarheid en de omvang van de schulden en de vorderingen van [appellante] die daaruit zijn voortgevloeid. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.3
Sinds haar huwelijk met de vader van [appellante] en tot haar overlijden [in] 2020 (nadat het eindvonnis in deze zaak was gewezen) woonde de moeder van partijen in een woning aan de [adres1] 11 in [woonplaats1] . Die woning is indertijd door haar vader ingebracht. In 2004 hebben deze ouders de woning aan hun dochter verkocht en in eigendom overgedragen, waarbij aan de ouders het recht van gebruik en bewoning is verleend. De koopsom van € 121.200,- is bij die gelegenheid omgezet in een lening.
2.4
De vader is in december 2004 overleden. [appellante] heeft haar moeder daarna verzorgd. Met het oog op de zorgbehoeften van de moeder is de woning eind 2007/aanvang 2008 voor dubbele bewoning geschikt gemaakt, met gebruikmaking van een hypotheeklening die zowel op naam van [appellante] als van haar moeder is gesteld. Moeder is daarna in 2008 in het voorhuis blijven wonen. [appellante] betrok met haar gezin het achterhuis.
2.5
Vanaf 2014 is tussen [appellante] en haar moeder een discussie ontstaan over de aflossing van de schuld. Op de achtergrond speelde daarbij een rol dat de moeder in 2013 in het ziekenhuis was opgenomen en dat daarna de tot dat moment verstoorde contacten met [geïntimeerde] zijn hersteld.
2.6
De moeder van [appellante] heeft betaling van de lening gevorderd, vermeerderd met rente en kosten. Die vordering is afgewezen. De rechtbank heeft op vordering van [appellante] wel ‘voor recht’ verklaard dat haar moeder gehouden is aan haar € 10.983,84 te voldoen (€ 7.237,71 aan gas en elektra en € 3.618,76 aan zakelijke lasten).
2.7
In dit hoger beroep vordert [appellante] dat haar vordering tot betaling van € 99.968,52 alsnog geheel wordt toegewezen, vermeerderd met hetgeen verder opeisbaar is geworden, met veroordeling tot terugbetaling van wat zij op grond van het vonnis heeft betaald, vermeerderd met rente. [geïntimeerde] heeft als erfgenaam van zijn moeder haar vordering gehandhaafd en vordert nu ook een verklaring voor recht dat het aandeel van [appellante] in de nalatenschap van haar ouders ‘in goede justitie’ wordt bepaald, ‘welke vastgestelde bedragen kunnen worden verrekend met bovengenoemde vordering’.
2.8
Tegen de eiswijzigingen die in dit een en ander besloten liggen, is niet geprotesteerd. De wijzigingen zijn ook niet onverenigbaar met regels van procesrecht. Daarom worden ze toegestaan.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van beide partijen hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken.
3.2
De conclusie zal zijn dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is (€ 121.200,-) en dat hetzelfde geldt voor de vordering van [appellante] tot in totaal € 88.261,13.
Uitgangspunten
3.3
[geïntimeerde] treedt in deze procedure op als erfgenaam van zijn moeder (namens de nalatenschap). Voor zover hij in dit hoger beroep vorderingen aan het hof voorlegt die hij zelf als erfgenaam van zijn moeder of wijlen [naam1] heeft (of die daarmee direct verband houden), kan hij daarin niet worden ontvangen.
3.4
De rechtbank heeft beslist dat de lening van de moeder aan [appellante] niet bij leven van de moeder kon worden opgeëist. De eerste grief van [geïntimeerde] ziet weliswaar op die beslissing, maar heeft niet de strekking er bezwaar tegen te maken; uit zijn toelichting blijkt dat [geïntimeerde] nu het standpunt inneemt dat de lening inderdaad pas door het overlijden van zijn moeder opeisbaar is geworden. Dat is ook het uitgangspunt van [appellante] , die er (eveneens in strijd met eerder ingenomen standpunten) inmiddels vanuit gaat dat hetzelfde geldt voor haar eigen vorderingen.
3.5
[geïntimeerde] is niet opgekomen tegen de afwijzing van het beroep op rechtsverwerking en verjaring van de vorderingen van zijn zus; beide partijen zien in het overlijden van hun moeder aanleiding om tot een herbeoordeling te komen van de over en weer gepretendeerde, en door dat overlijden opeisbaar geworden vorderingen.
3.6
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vorderingen van [appellante] tot uitgangspunt genomen dat de moeder enkel die kosten hoeft te dragen die voorafgaand aan het opeisen van de lening ook door haar werden gedragen. [appellante] maakt daar bezwaar tegen. Zij voert aan dat het de bedoeling van haarzelf en haar moeder was om alle op de datum van overlijden bestaande vorderingen over en weer tegen elkaar weg te strepen. Daarom meent zij aanspraak te kunnen maken op het geheel van haar vorderingen. Zoals hierna zal blijken, gaat het wat dit uitgangspunt van de rechtbank betreft met name om de hypotheeklasten en de kosten van onderhoud. Alleen de vorderingen die
daarbetrekking op hebben, zijn namelijk in hun geheel afgewezen omdat de rechtbank er niet vanuit is gegaan dat de moeder in al deze kosten bijdroeg voordat de lening werd opgeëist. Het hof zal hierna bij de behandeling van deze posten ingaan op de bezwaren van [appellante] tegen dat uitgangspunt. Verder zal het hof de bezwaren tegen de beoordeling van de kosten voor gas en elektra en (overige) vaste lasten bespreken.
De lening (een schuld van [appellante] aan de nalatenschap van € 121.200,-)
3.7
Zoals gezegd, is tussen partijen niet in geschil dat de lening aan [appellante] door het overlijden van haar moeder [in] 2020 opeisbaar is geworden. De vraag is wel of en in hoeverre daar (gelijktijdig opeisbaar geworden en verrekenbare) vorderingen van [appellante] zelf tegenover staan. Die worden hierna behandeld.
De hypotheekrente (een regresvordering van € 57.220,60 die [appellante] op de nalatenschap zegt te hebben)
3.8
[appellante] en haar moeder zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de hypotheekrente. [appellante] heeft die lasten steeds gedragen. [appellante] betoogt dat haar moeder van deze lening heeft meegeprofiteerd en vordert de helft van de betaalde lasten terug - in totaal inmiddels € 57.220,60.
3.9
Omdat niet is gebleken dat deze kosten voorafgaand aan het opeisen van de lening al door de moeder werden gedragen, heeft de rechtbank de regresvordering van [appellante] afgewezen. Het hof volgt de rechtbank hierin niet, omdat – anders dan de rechtbank aanneemt - niets is aangevoerd dat tot de toepasselijkheid van de zogenoemde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid dwingt. De wet schrijft voor deze situatie namelijk al een verdeling voor: voor het recht op regres van [appellante] geldt het uitgangspunt dat haar moeder als hoofdelijke schuldenaar verplicht was in de schuld bij te dragen voor het gedeelte daarvan dat haar in de onderlinge verhouding met [appellante] aangaat. De verplichting tot bijdragen in de schuld die ten laste van [appellante] is gedelgd voor meer dan dat deel, komt op haar moeder te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de moeder aangaat.
3.1
[appellante] heeft aangevoerd dat hierbij moet worden teruggevallen op de hoofdregel dat partijen onderling voor gelijke delen draagplichtig zijn, omdat daar geen nadere afspraken over zijn gemaakt. Haar broer brengt daartegen in dat zijn moeder jarenlang geen kosten hoefde te betalen en dat het dus kennelijk voor zijn zus acceptabel was dat
zijdat deed.
3.11
Het hof volgt [appellante] in haar redenering: het mag voor haar dan acceptabel zijn geweest dat zij bij leven van haar moeder de hypotheekrente geheel voldeed, maar dat impliceert niet dat zij een eventuele regresvordering heeft prijsgegeven. Ook verder blijkt dat niet.
3.12
Het hof gaat ervan uit dat dat deze hypothecaire schuld moeder en dochter in gelijke mate aangaat. Dat heeft de volgende redenen: (i) niets is aangevoerd over afspraken die zouden zijn gemaakt omtrent een andere onderlinge draagplicht; (ii) [appellante] is op verzoek van haar moeder verhuisd. Zij was daar niet toe genoodzaakt; (iii) de lening was noodzakelijk om die verhuizing mogelijk te maken; (iv) beiden hebben daarna geprofiteerd van de (noodzakelijke) verbouwing die met de lening mogelijk werd.
3.13
De hoogte van het gevorderde bedrag is niet bestreden. Dat betekent dat de vordering van [appellante] in zoverre kan worden toegewezen.
Gas en elektra (een vordering van € 20.277,-
die [appellante] op de nalatenschap zegt te hebben)
3.14
Volgens [appellante] zijn de energiecontracten in 2010 op haar naam gezet, en diende haar moeder vanaf dat moment haar aandeel van die kosten aan haar dochter te betalen. De afspraak zou toen gemaakt zijn dat moeder de helft van deze lasten zou dragen en maandelijks € 160,- aan haar dochter zou betalen. In 2015 zou dat bedrag verhoogd zijn naar € 219,50 per maand, en in 2017 naar € 231,- per maand. [appellante] erkent dat ze die afspraken niet ‘hard’ kan maken, maar stelt dat een verdeling bij helfte in ieder geval niet onredelijk is. Per saldo resulteert dat volgens haar in een vordering per 31 december 2018 van € 16.612,-, inmiddels vermeerderd tot € 20.227,-.
3.15
De rechtbank heeft het redelijk en billijk geoordeeld de door de moeder voorgestelde verdeelsleutel (1/5-4/5) toe te passen, en heeft om die reden 7.365,08 toegewezen.
3.16
Zowel [appellante] als [geïntimeerde] komt hiertegen op.
Zijvoert aan dat de woonoppervlakte van moeder niet veel kleiner was dan die van [appellante] en haar gezin en handhaaft haar beroep op de gemaakte afspraak (althans: verdeling bij helfte).
Hijvindt dat geen enkel bedrag aan kosten ten laste van zijn moeder moet komen, omdat het kennelijk niet de gewoonte tussen moeder en dochter was om tussentijds af te rekenen. Bovendien waren nog drie ondernemingen van [appellante] op haar woonadres gevestigd.
3.17
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de verhuizing van [appellante] niet kan afdoen aan de op dat moment al bestaande verplichting van haar moeder tot vergoeding van de kosten van gas en elektra. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de woning op dat moment al jaren eigendom was van [appellante] , maar dat zij zich er tot dat moment niet toe had verplicht deze kosten op zich te nemen. Er is geen aanwijzing voor dat daar later een wijziging in is opgetreden. Als de afspraak al is gemaakt waar [appellante] naar verwijst, dan zou dat aan die situatie niets hebben veranderd. Verder gaat het hof ervan uit dat moeder, die in 2008 al op leeftijd was, alleen of in ieder geval overwegend gebruik maakte van het voorhuis.
3.18
Uit de onbestreden verloop van de energierekeningen blijkt dat de verhuizing heeft geresulteerd in een kostenverhoging, maar niet tot (meer dan) een verdubbeling van het energieverbruik. Het hof veronderstelt daarom dat de moeder ook nadien verantwoordelijk was voor het grootste deel van het energieverbruik. Aanwijzingen voor een lager aandeel in het verbruik biedt het dossier niet. Daarom kan [appellante] gevolgd worden in haar standpunt dat (in ieder geval) de helft van de energiekosten voor rekening van haar moeder dient te blijven.
3.19
De hoogte van het gevorderde bedrag is niet bestreden. Dat betekent dat ook deze vordering van [appellante] kan worden toegewezen.
Gemeentelijke belastingen en brandverzekering (vorderingen van € 3.022,50 en € 7.237,5 die [appellante] op de nalatenschap zegt te hebben)
3.2
Op grond van de afspraken die bij de verkoop van de woning zijn gemaakt, was moeder (de beperkt gerechtigde) verplicht de verschuldigde onroerende zaakbelasting en andere zakelijke eigenaarslasten voor haar rekening te nemen. [appellante] zegt hiervan € 3.022,50 te hebben voorgeschoten en vordert dat bedrag terug. Ook was moeder (‘de gebruiker’) verplicht de woning (‘de onroerende zaak’) op haar kosten te verzekeren en verzekerd te houden tegen alle risico’s waartegen deze gebruikelijk verzekerd wordt. Wat [appellante] daarvoor heeft betaald, vordert zij eveneens terug (€ 7.237,51).
3.21
De rechtbank heeft het redelijk en billijk geoordeeld dat de moeder de helft van deze lasten draagt (althans € 3.618,76), omdat zij samen met haar dochter in de woning woonde.
3.22
[appellante] komt hiertegen op en handhaaft haar beroep op de notariële akte bij de koop, waaruit blijkt dat deze kosten volledig voor rekening van haar moeder komen. [geïntimeerde] is daarentegen van mening dat zelfs een verdeling bij helfte niet realistisch is, omdat slechts 10% van de onroerende zaken bij de moeder in gebruik zou zijn geweest; de verbouwde schuur en het erf en bouwland waren vanaf 2008 allemaal in gebruik bij [appellante] , haar echtgenoot, hun ondernemingen en de kinderen.
3.23
Het hof zal ook deze vordering toewijzen, omdat [appellante] en haar moeder daarover duidelijke afspraken hebben gemaakt. Over nadere afspraken daarover die erop neerkomen dat [appellante] na de verhuizing een deel van die kosten op zich zou nemen, is niets aangevoerd. De hoogte van het gevorderde bedrag is opnieuw niet bestreden.
Kosten van onderhoud (een vordering van € 17.000,- die [appellante] op de nalatenschap zegt te hebben)
3.24
Op grond van de afspraken die bij de verkoop van de woning zijn gemaakt, was moeder (‘de gebruiker’) verplicht de woning voor haar rekening ‘te onderhouden en daaraan alle herstellingen te (doen) verrichten, welke geacht kunnen worden te behoren tot het normale onderhoud’. [appellante] (de hoofdgerechtigde) was verplicht op haar kosten ‘alle buitengewone herstellingen’ te laten verrichten. Zie voert aan € 52.500,- voor onderhoud en herstel te hebben uitgegeven en wil daarvan een derde aan haar moeder in rekening brengen (€ 17.000,-).
3.25
Omdat niet is gebleken dat deze lasten voorafgaand aan het opeisen van de lening al door de moeder werden gedragen, heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen.
3.26
Volgens [appellante] doet haar vordering echter recht aan het feit dat haar moeder, die zelf geen onderhoud pleegde, tot 2008 bij uitsluiting, en daarna deels, het genot van de zaken heeft gehad. [geïntimeerde] voert daartegen aan dat de onderhoudskosten beperkt zijn gebleven tot € 503,52 (een derde deel van de kosten van achterstallig schilderwerk). Voor het overige zien de in rekening gebrachte kosten op het verwijderen van asbest in opstallen die bij [appellante] in gebruik waren. Vanaf het moment dat zij met haar gezin en ondernemingen in het huis trok, kan zij zich volgens [geïntimeerde] in redelijkheid niet langer beroepen op de afspraak dat haar ouders kosten met betrekking tot de woning bleven betalen.
3.27
Het hof gaat uit van de onbestreden afspraak dat de moeder alleen de onderhoudskosten diende te dragen die zijn aan te merken als ‘herstellingen (…) welke geacht kunnen worden te behoren tot het normale onderhoud’ (niet zijnde ‘buitengewone herstellingen’). De nota’s waar de vordering op is gebaseerd, zien daar echter niet op: die betreffen achterstallig groot onderhoud aan een garage/berging en kapschuur, alsmede achterstallig buitenschilderwerk. Alleen het onbetwiste deel van deze vordering (€ 503,52) is daarom toewijsbaar.
De conclusie
3.28
[geïntimeerde] heeft als executeur testamentair van de nalatenschap van zijn moeder vanaf het moment van haar overlijden een opeisbare vordering op [appellante] van € 121.200,-. Voor het overige kan hij in zijn vordering niet worden ontvangen. [appellante] heeft van haar kant vanaf het moment van overlijden van haar moeder een opeisbare vordering op die nalatenschap van € 88.261,13 (57.220,60 + 20.277,- + 3.022,50 + 7.237,51 + 503,52). De vordering van [appellante] tot terugbetaling van hetgeen op grond van de bestreden vonnissen is betaald (met rente) is niet onderbouwd en zal worden afgewezen. Gelet op de familieverhoudingen zal worden beslist dat partijen in dit hoger beroep hun eigen proceskosten moeten dragen.

4.De beslissing

Het hof;
1. verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover die strekt tot vaststelling van het aandeel van [appellante] in de nalatenschappen van haar ouders;
2 vernietigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland in Assen van
27 maart 2019 en 21 augustus 2019 voor zover die in conventie en reconventie zijn gewezen, behoudens voor zover in het eindvonnis de proceskosten zijn gecompenseerd. Het hof bekrachtigt dat vonnis in zoverre en neemt verder de volgende beslissing:
3 veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 121.200,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2020;
4. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 88.261,13, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2020;
5. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6. bepaalt dat partijen ook in het hoger beroep ieder hun eigen proceskosten moeten dragen;
7. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J.E. Wichers en P. Roorda, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
7 december 2021.