Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 268664)
hierna: [appellant] ,
1.De procedure bij de rechtbank
2.De procedure in hoger beroep
- de brief met twee producties van 28 oktober 2021 van mr. Klomp;
- het door het hof bij de rechtbank op 19 november 2021 opgevraagde en ontvangen
uittreksel Justitiële Documentatie inzake [appellant] van 30 augustus 2021;
- drie bij V6-formulier op 23 november 2021 door mr. Klomp ingediende producties en
- één bij V6-formulier op 25 november 2021 door mr. Klomp ingediende productie.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Op 1 december 2020 is [appellant] in vaste dienst gekomen van zijn werkgever. Per 1 december 2021 is het dienstverband van 20 uur per week omgezet naar 40 uur per week.
Het inkomen van [appellant] wordt beheerd door zijn beschermingsbewindvoerder. [appellant] leeft van een weekgeld van € 70.
3.2 De schulden van [appellant] bedragen volgens de in hoger beroep overgelegde crediteurenlijst in totaal ruim € 52.000, waaronder:
- een schuld aan de belastingdienst van € 5.439 (niet betaalde motorrijtuigenbelasting over
2013, 2014 en 2015 en inkomstenheffing over 2011 en 2012);
- een resthypotheekschuld aan Quion hypotheekbemiddeling van € 43.368,65 (ontstaan op
23 december 2013) en
- een schuld aan het CJIB van € 1.863 (volgens het vonnis van 4 oktober 2021 van de
rechtbank bestaande uit in 2018 ontstane verkeersboetes).
Deze verkeersboetes staan vermeld op een in hoger beroep overgelegd schuldoverzicht van het CJIB van 8 januari 2021. Naast deze boetes is in dat overzicht ook een bedrag van
€ 27.350 opgenomen inzake een door dit hof aan [appellant] op 15 februari 2012 opgelegde ontnemingsmaatregel ter zake een wietplantage in zijn eigen woning.
Bij uitspraak van 3 februari 2021 heeft de politierechter te Almelo het verzoek van [appellant] tot kwijtschelding van het vastgestelde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 27.350 toegewezen.
Tot slot staat volgens de verklaring van de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep een in Duitsland opgelegde verkeersboete open. Hierop lost [appellant] sinds zes maanden met € 50 per maand af. Ten tijde van de zitting stond nog een bedrag van € 200 open.
Amtsgericht Nordhorn (Duitsland) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar en tien maanden wegens onwettige invoer van verdovende middelen in een niet onbeduidende hoeveelheid op 16 oktober 2018.
Ten aanzien van de eerste afwijzingsgrond (i.) heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] niet in staat moet worden geacht fulltime arbeid te verrichten. [appellant] heeft geen pogingen ondernomen om tot een fulltime dienstverband bij zijn huidige werkgever te komen. Het had op zijn weg gelegen zich in te spannen om een fulltime dienstverband te verkrijgen om zo gelden te kunnen reserveren voor zijn schuldeisers. Nu [appellant] in ieder geval vanaf het moment dat hij bij zijn huidige werkgever in dienst is getreden, maar mogelijk ook daarvoor, inkomen uit een parttime dienstverband heeft genoten, zonder zich in te spannen tot een fulltime dienstverband te komen, is [appellant] niet te goeder trouw geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden.
Ten aanzien van de tweede afwijzingsgrond (ii.) heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Ter terechtzitting heeft [appellant] nagelaten eerlijk te verklaren over de strafbare feiten die hij in het recente verleden heeft gepleegd. De vraag van de rechtbank of hij na de wietplantage 2012 zijn lesje had geleerd, heeft [appellant] met nadruk bevestigd. [appellant] heeft ruimschoots de gelegenheid gehad (naar waarheid) te verklaren over de strafbare feiten die hij nadien in Duitsland heeft gepleegd. Hij heeft dit echter nagelaten. Nu [appellant] ter terechtzitting niet op eigen initiatief volledige inlichtingen heeft verstrekt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt te kunnen en zullen voldoen aan de inlichtingenplicht die geldt wanneer de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing zou worden verklaard.
Daar komt bij dat in rechte is komen vast te staan dat [appellant] zich in/omstreeks oktober 2018 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen waarmee hij het risico heeft genomen dat hij daarvoor gedetineerd zou raken. Doordat dit risico zich heeft verwezenlijkt, heeft [appellant] in de periode van oktober tot en met december 2018 zijn (potentiële) verdiencapaciteit niet kunnen benutten. Nu [appellant] volgens zijn verklaring ook buiten deze periode om geen betaald werk heeft verricht en tot 2019 ook geen pogingen heeft gedaan om werk te vinden, is hij ook ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw geweest.
Gelet hierop kan [appellant] in beginsel niet worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Wat er verder zij van de gang van zaken omtrent de op de toelatingszitting niet zelf door [appellant] te berde gebrachte strafzaak in Duitsland, [appellant] heeft hierover ter zitting in hoger beroep openheid van zaken gegeven en ook heeft hij een adequate toelichting geven over de omstandigheden die tot zijn huidige schuldensituatie hebben geleid.
Gevraagd naar de vermeldingen in het Duitse vonnis over jarenlang drugsgebruik door [appellant] en contact met de drugshulpverlening heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij destijds cocaïne gebruikte, dat deze stof bij zijn aanhouding in zijn bloed is aangetroffen, dat hij aansluitend op de detentie in Duitsland een traject van drie maanden bij een verslavingsinstelling heeft gevolgd en dat hij sindsdien geen cocaïne of andere verslavende middelen heeft gebruikt. Omdat ook de beschermingsbewindvoerder sinds [appellant] onder zijn bewind staat niet is gebleken van een verslaving bij [appellant] , gaat het hof ervan uit dat [appellant] op dit punt naar waarheid heeft verklaard en dat bij hem geen sprake (meer) is van een actueel of recent verslavingsprobleem dat in de weg zou kunnen staan aan de nakoming van de verplichtingen in een wettelijk schuldsaneringstraject.
3.9 Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] na interventie van zijn dochter eind 2019 de ernst van zijn situatie heeft ingezien en dat hij het nodige heeft gedaan om schoon schip te maken. Na zijn detentie in Duitsland is hij, ondanks zijn gevorderde leeftijd en een langdurige afwezigheid op de arbeidsmarkt, erin geslaagd betaald werk te vinden. Na een jaar heeft hij een vast dienstverband gekregen en vanaf 1 december 2021 werkt hij fulltime.
Ook spreekt voor [appellant] dat hij hulp heeft ingeroepen voor zijn financiële problemen door in beschermingsbewind te gaan. De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting zijn tevredenheid uitgesproken over de wijze waarop [appellant] meewerkt in het bewind, waarin ook geen nieuwe schulden zijn ontstaan en inmiddels een bescheiden bedrag is gespaard.
Onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat [appellant] in voldoende mate de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen en dat hij voldoende greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in het verleden in financiële problemen hebben gebracht.
Dit alles leidt ertoe dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule slaagt en dat [appellant] tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten. Hierbij gaat het hof ervan uit dat [appellant] de aan hem geboden hulp en begeleiding in de vorm van beschermingsbewind zal blijven aanvaarden en dat hij daarnaast, mocht dat nodig dan wel wenselijk zijn, extra hulp zal inroepen.
4.De beslissing
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 4 oktober 2021 en, opnieuw recht doende:
6 december 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.