ECLI:NL:GHARL:2021:11175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
200.296.644/01 en 200.296.919/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met bijzondere zorgbehoeften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de minderjarige1], geboren in 2013, die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft zorgen over de opvoedingssituatie van haar kind, die tijdelijk bij haar tante heeft gewoond. De kinderrechter heeft eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, maar de moeder is van mening dat deze niet gerechtvaardigd was. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J.N. Koek. De mondelinge behandeling vond plaats op 1 november 2021, waarbij ook de raad voor de kinderbescherming aanwezig was. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen waren over de opvoedingssituatie van [de minderjarige1], met name over de psychische gesteldheid van de moeder en de veiligheid van het kind. Ondanks de bezwaren van de moeder, heeft het hof geoordeeld dat de machtigingen tot uithuisplaatsing rechtmatig zijn verleend, gezien de crisissituatie en de noodzaak om de veiligheid van [de minderjarige1] te waarborgen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij de machtigingen tot uithuisplaatsing zijn bevestigd voor de periodes van 2 april 2021 tot 2 juli 2021 en van 16 april 2021 tot 2 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.296.644/01 en 200.296.919/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 519865)
beschikking van 30 november 2021
inzake
[verzoekster](de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming regio Midden-Nederland(de raad),
locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
in de zaak met nummer 200.296.644/01
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
in beide zaken
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering(de GI),
gevestigd te Amsterdam.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 april 2021 en 13 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met nummer 200.296.644/01
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 30 juni 2021;
- een brief van de raad van 26 juli 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 28 juli 2021 met bijlage(n).
in de zaak met nummer 200.296.919/01
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 12 juli 2021;
- een brief van de raad van 26 juli 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 8 oktober 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 1 november 2021 gelijktijdig plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [naam1] verschenen. In verband met de coronamaatregelen heeft één van de raadsheren, te weten mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, via beeldbellen deelgenomen aan de zitting.

3.De feiten

3.1
De moeder oefent het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] , geboren [in] 2013. [de minderjarige1] woont bij de moeder.
De moeder heeft nog twee meerderjarige kinderen: [de jong-meerderjarige] (19) en [de meerderjarige] (23).
3.2
[de minderjarige1] heeft via een netwerkplaatsing een periode van ruim twee maanden bij haar tante (zus moederzijde) gewoond. Sinds 10 juni 2021 woont zij weer bij de moeder.
3.3
Bij beschikking van 29 juni 2021 is het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 2 april 2021 is [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland voor de duur van drie maanden, met ingang van 2 april 2021 tot 2 juli 2021. Ook heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend in een netwerkpleeggezin met ingang van 2 april 2021 tot 16 april 2021 en is de beslissing voor het overige aangehouden.
4.2
Bij de bestreden beschikking van 13 april 2021 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een netwerkpleeggezin verleend met ingang van 16 april 2021 tot 2 juli 2021.
4.3
De moeder is in de zaak met nummer 200.296.644/01 met drie grieven en in de zaak met nummer 200.296.919/01 met twee grieven in hoger beroep gekomen. Deze grieven zien op de (voorlopige) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikkingen op die punten te vernietigen, en in zoverre opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van de raad ten aanzien van de (voorlopige) machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] af te wijzen.
4.4
De raad heeft mondeling verweer gevoerd.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De twee periodes waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is verleend, zijn op respectievelijk 16 april 2021 en 2 juli 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 2 april 2021 tot 2 juli 2021 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat, zo heeft het hof ter zitting ook ervaren, dat de moeder veel van [de minderjarige1] houdt en veel voor haar over heeft. [de minderjarige1] is een kwetsbaar meisje met het syndroom van Down en een aangeboren hartdefect. De moeder stelt kort gezegd dat er geen gronden waren voor de (voorlopige) machtigingen tot uithuisplaatsing en dat eerst minder ingrijpende maatregelen dan een uithuisplaatsing hadden moeten worden onderzocht.
5.4
Gelet op de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard is het hof van oordeel dat de machtigingen tot uithuisplaatsing voor de periode waarover het hof moet oordelen, rechtmatig zijn gegeven. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.5
Uit het dossier blijkt dat er voorafgaand aan de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing ernstige zorgen waren over de opvoedingsomgeving van [de minderjarige1] . Eind maart 2021 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de moeder en haar zoon, dochter, zus en haar moeder (oma), waarbij de familie heeft aangegeven zich zorgen te maken over de moeder en [de minderjarige1] en dat de moeder hulp nodig heeft. Deze zorgen zagen op de psychische gesteldheid van de moeder, haar emotionele buien, de hygiëne in de woning (schimmel, rommel, stank) en [de minderjarige1] eetpatroon, zindelijkheid en dagbesteding. De moeder herkent deze zorgen niet en voelt zich door de familie in een hoek gezet. Volgens de zoon van de moeder kampt zij sinds haar relatiebreuk met de vader van [de minderjarige1] met depressies waardoor zij zich vaak terugtrekt uit de buitenwereld en onvoldoende beschikbaar is voor [de minderjarige1] . De problematiek tussen de moeder en haar ex heeft in 2019 en 2020 geleid tot meerdere politiemeldingen (en veroordelingen) in verband met inbraak, vernieling en brandstichting door de moeder. In 2019 heeft de politie een zorgmelding gedaan vanwege een incident met de oudste dochter van de moeder, waarbij melding is gemaakt van een mogelijk lastige thuissituatie. Naar aanleiding van een bericht van de familie is de huisarts op 1 april 2021 op huisbezoek geweest bij de moeder en heeft geadviseerd dat maatschappelijk werk moet worden ingezet. Op diezelfde dag heeft de moeder ruzie gekregen met haar oudste dochter, waar de politie aan te pas moest komen. Veilig Thuis Flevoland (VTF) heeft diverse zorgmeldingen binnengekregen van zowel de zoon als de politie, waarna VTF driemaal tevergeefs heeft geprobeerd om in contact te komen met de moeder. De moeder heeft per sms-bericht laten weten dat zij niet gebeld wenst te worden.
Op 2 april 2021 is VTF bij de moeder thuis langsgegaan, maar heeft zij de medewerkers niet binnen willen laten en op straat uitgescholden. VTF is vervolgens naar het huis van oma (mz) gegaan waar de moeder ook naar toe is gekomen. Toen de moeder VTF daar aantrof, heeft zij één van de medewerkers aangevallen en is de politie ingeschakeld. Het is VTF en vervolgens de raad, nadat VTF een verzoek tot een spoedmaatregel tot uithuisplaatsing had ingediend, niet gelukt om de moeder te spreken; zij verbrak de telefoonverbinding of schreeuwde en was niet voor rede vatbaar. Op 2 april 2021 is de raad, met Samen Veilig en de politie, naar de woning van de moeder gegaan. De moeder was erg overstuur, emotioneel en luidruchtig. Bij de mededeling dat [de minderjarige1] ergens anders heen zou gaan, escaleerde de situatie zodanig dat de moeder een vleesmes pakte, in het aanrecht stak en dreigde met suïcide. Ook trok zij een knuffel uit [de minderjarige1] armen en smeet deze door de kamer terwijl zij schreeuwde dat zij voor [de minderjarige1] zou vechten. [de minderjarige1] was erg overstuur en in de war. Nadat [de minderjarige1] weg was, rende de moeder gillend en huilend de straat op en werd ze meegenomen naar het politiebureau.
5.6
Duidelijk is dat er op 2 april 2021 sprake was van een crisissituatie bij de moeder thuis. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de moeder ten tijde van het afgeven van de voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing onmachtig was om deze crisissituatie dan wel de ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige1] af te wenden. Het is de hulpverlening niet gelukt om in contact te komen met de moeder en zicht te krijgen op de situatie, dan wel veiligheidsvoorwaarden en -afspraken te maken, terwijl er ernstige zorgen waren over de gemoedstoestand van de moeder en onduidelijkheid over de basale zorg en veiligheid van [de minderjarige1] . De zorgen over de moeder werden bevestigd doordat zij zeer verontrustend gedrag vertoonde op het moment dat de raad bij haar thuis kwam. De veiligheid van [de minderjarige1] kon op dat moment onvoldoende worden gewaarborgd. Het hof concludeert dat onder voornoemde omstandigheden ingrijpen in de vorm van een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk was en dat de machtiging terecht en op goede gronden is verleend.
5.7
Het hof komt tot diezelfde conclusie voor de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 16 april 2021 tot 2 juli 2021. Weliswaar waren de gemoederen toen weer bedaard, maar de periode van de uithuisplaatsing van tien dagen was te kort om de ernst van de situatie in te kunnen schatten en goed zicht te krijgen op de opvoedsituatie van [de minderjarige1] . Dit moet worden bezien in het licht van de extreme situaties die zich hadden voorgedaan op 1 en 2 april 2021 en de door de familie en hulpverlening geuite zorgen en zorgmeldingen, die op dat moment nog onvoldoende waren onderzocht, mede door de niet meewerkende houding van de moeder. Het hof merkt in dit verband op dat onderzoek naar en inzet van alternatieve mogelijkheden (in een vrijwillig kader) juist door die houding van de moeder volstrekt onmogelijk was. De moeder heeft verder weliswaar terecht gesteld dat vanuit de school van [de minderjarige1] en de huisarts geen zorgwekkende signalen waren gebleken, maar volgens de raad hadden zij ook geen zicht op de thuissituatie omdat zij niet of minimaal bij de moeder thuis kwamen. Het hof concludeert dat de zorgen op 13 april 2021 nog onverminderd aanwezig waren en er nog onvoldoende zicht was op de thuissituatie van de moeder.
5.8
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 8 van het EVRM, is het hof van oordeel dat de inbreuk die de machtiging tot uithuisplaatsing in dit geval maakte in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk en proportioneel is geweest en dat de machtiging niet is strijd was met genoemde verdragsbepalingen.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.296.644/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 april 2021, voor zover deze ziet op de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] ;
in de zaak met nummer 200.296.919/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 13 april 2021, voor zover deze ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] .
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
L. van Dijk, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 30 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.