ECLI:NL:GHARL:2021:11024

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
200.273.736
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling samenwerkingsovereenkomst tussen rijschoolhouders met onvoldoende onderbouwde vordering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de afwikkeling van een samenwerkingsovereenkomst tussen twee rijschoolhouders. De appellant, handelend onder de naam Autorijschool [appellant], heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, handelend onder de naam Rijschool [naam1]. De appellant vorderde een bedrag van € 15.238,- van de geïntimeerde, gebaseerd op onbetaalde examengelden en andere vergoedingen die verband hielden met hun samenwerking. De kantonrechter in Amersfoort heeft deze vordering echter afgewezen in een vonnis van 10 juli 2019.

In hoger beroep heeft het hof de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter overgenomen en beoordeeld of de appellant zijn vordering voldoende had onderbouwd. Het hof concludeerde dat de appellant niet in staat was om zijn vordering adequaat te onderbouwen. De appellant had een overzicht van facturen en betalingen overgelegd, maar het hof vond dit overzicht onduidelijk en inconsistent. Bovendien waren er betalingen door de geïntimeerde die niet in het overzicht waren opgenomen, wat de vordering verder ondermijnde.

Het hof heeft ook de vordering van de appellant met betrekking tot de beamer, verkeersborden en les-Cd's afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat deze zaken daadwerkelijk waren geleverd of dat er een overeenkomst over was gesloten. Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.273.736
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort: 7398569)
arrest van 30 november 2021
in de zaak van
[appellant], handelende onder de naam Autorijschool [appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D.J. Brugge,
tegen:
[geïntimeerde], handelende onder de naam Rijschool [naam1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. Sujecki.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 maart 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 27 mei 2020;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de akte van [appellant] van 15 december 2020;
- de akte van [geïntimeerde] van 12 januari 2021.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het vonnis van 10 juli 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Midden Nederland, locatie Amersfoort (hierna: het bestreden vonnis)
.

3.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

3.1
[appellant] heeft – samengevat – gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 15.238,- vermeerderd met kosten en rente. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] op grond van een overeenkomst die tussen partijen heeft bestaan nog bedragen verschuldigd is over de periode 1 januari 2016 tot 1 oktober 2016. Dit gaat om (theorie- en praktijk)examengelden die [appellant] aan het CBR heeft voorgeschoten ten behoeve van leerlingen van [geïntimeerde] ; een wekelijkse vergoeding van € 100,- omdat [geïntimeerde] onder de naam van [appellant] lessen kon geven en een bedrag wegens gebruik van een beamer, verkeersborden en de koop van een aantal Cd’s.
3.2
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant] . Bij vonnis van 10 juli 2019 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het geschil tussen partijen handelt over de afrekening van de overeenkomst die heeft gelopen tot 1 oktober 2016. Tot die tijd was [geïntimeerde] een wekelijkse bijdrage van € 100,- aan [appellant] verschuldigd waartegenover stond dat hij onder diens naam rijlessen mocht geven. Daarnaast was [appellant] voor het CBR de “financiële opleider” en werd hij voor de examengelden van de leerlingen van [geïntimeerde] belast. Die kosten berekende hij door aan [geïntimeerde] . Tot medio 2014 rekenden partijen maandelijks af tijdens een bijeenkomst in een Van der Valk hotel. [appellant] gaf aan [geïntimeerde] de factuur en na betaling werd die door beiden ondertekend. In 2014 is die werkwijze verlaten en gaf [appellant] de facturen aan de boekhouder van [geïntimeerde] , die ook zijn eigen boekhouder was. De betalingen vonden ook na 2014 wel doorgaans contant plaats.
4.2
[appellant] heeft zich in deze procedure aanvankelijk, bij inleidende dagvaarding op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] niets meer heeft betaald over 2016. Op grond daarvan en aangevuld met een aanvullende vordering voor gebruik van een beamer, verkeersborden, koop van Cd’s en “contributie” vordert [appellant] een bedrag van € 15.238,-.
4.3
Tegen het afwijzende vonnis van de kantonrechter heeft [appellant] zes grieven geformuleerd. Het hof leest daarin dat hij een volledige herbeoordeling van het geschil beoogt.
4.4
Het hof is allereerst van oordeel dat de kantonrechter de feiten juist heeft weergegeven. Dat [appellant] vindt dat er meer feiten zijn vast te stellen, maakt dit niet anders. Een rechter heeft in beginsel de vrijheid die feiten vast te stellen die hij voor zijn beslissing nodig heeft. Verder heeft [appellant] onvoldoende gesteld, op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de feitenvaststelling onjuist zou zijn.
4.5
De vraag die vervolgens aan de orde komt, is of [appellant] zijn vordering behoorlijk heeft onderbouwd. Deze vraag gaat vóór die naar de betalingsverplichting van [geïntimeerde] , zodat het hof [appellant] niet volgt in zijn stelling dat het “slechts” gaat om een bevrijdend verweer van [geïntimeerde] dat hij de vordering van [appellant] heeft voldaan.
4.6
Uit het relaas van [appellant] leidt het hof af dat hij het standpunt lijkt in te nemen, dat [geïntimeerde] in 2016 niets heeft betaald te hebben verlaten. Hij rept nu van slechte en gedeeltelijke betalingen. Als bewijs van de resterende schuld legt [appellant] als produktie 2 bij memorie van grieven een overzicht van facturen en betalingen over. Dat sluit op een bedrag van € 15.238,-. In dat overzicht is rekening gehouden met betalingen die [geïntimeerde] volgens [appellant] heeft gedaan in 2016. Maar ook dit overzicht is voor het hof onbegrijpelijk.
4.7
Allereerst komen op dat overzicht openstaande facturen voor over de periode van 29 februari 2016 tot en met 30 september 2016. Vervolgens is als apart bedrag vermeld:
“CBR kosten € 5.088,-.”Dat bedrag komt overeen met een ongedateerde factuur met als printdatum 25 oktober 2017, die is overgelegd als prod. 4 bij inleidende dagvaarding. Als prod. 3 bij memorie van grieven legt [appellant] de oorspronkelijke facturen over. Als het hof geen rekening houdt met de handgeschreven opmerkingen op die facturen, sluiten de op die facturen genoemde bedragen op een totaal bedrag van € 14.230,-. Als daarbij de factuur van de gehuurde/afgenomen spullen van € 460,- wordt geteld komt het totaal van de oorspronkelijke vordering op € 14.690,-. Dat is een ander bedrag dan in het overzicht genoemd is als optelsom van alle facturen. Van die optelsom moeten dan de betalingen van [geïntimeerde] , die door [appellant] in zijn overzicht zijn verwerkt, worden afgetrokken. Dat gaat om € 6.150,- in totaal. Dan blijft er € 8.540,- over. Maar [appellant] erkent in zijn akte na memorie van antwoord onder punt 12 dat [geïntimeerde] nog andere betalingen heeft gedaan, te weten € 2.000,- in maart 2016 en € 3.000,- in april 2016. Deze betalingen komen niet terug in het overzicht van [appellant] . Het overzicht sluit kortom niet aan op de overige overgelegde stukken.
4.8
Vervolgens kan het hof de al genoemde ongedateerde factuur van € 5.088,- niet plaatsen. Volgens [appellant] gaat het om examenkosten CBR, maar dat lijkt niet te kloppen. Die waren immers steeds € 135,- per leerling (of € 105,- bij een herexamen), terwijl hier (op twee uitzonderingen na) telkens een bedrag van € 100,- wordt genoemd. Op welke leerlingen die bedragen betrekking hebben, is niet vermeld, maar [appellant] heeft onder punt 33 van de memorie van grieven aangevoerd dat het in ieder geval niet het weekgeld betreft, waar de kantonrechter vanuit ging. Hij verwijst dan weer naar andere ongedateerde facturen waarin
€ 100,- per leerling is berekend. Maar dat overzicht klopt niet met de gegevens die hij van het CBR heeft overgelegd (memorie van grieven productie 5; daaruit blijken die bedragen niet) en hij verklaart ook niet hoe deze ongedateerde facturen zich verhouden tot de reguliere maandelijkse facturen, waarin de examenkosten van het CBR ook al aan [geïntimeerde] werden doorbelast.
4.9
Het hof kan dan ook moeilijk anders dan, evenals de kantonrechter, tot de conclusie komen dat [appellant] zijn vordering op dit onderdeel niet op een behoorlijke wijze heeft onderbouwd. De grieven die van een ander standpunt uitgaan, slagen dus niet en aan het bewijsaanbod komt het hof niet toe.
4.1
Dan resteert de vordering van de beamer, verkeersborden en les-Cd’s. Ook die vordering heeft [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] niet onderbouwd. [appellant] heeft niet gesteld dat en op welke momenten [geïntimeerde] de zaken onder zich had, of dat hij de CD’s heeft afgenomen. Dit is ook niet uit overgelegde stukken af te leiden. Bovendien heeft [geïntimeerde] in een whatsapp bericht gezegd, dat zijn leerlingen er € 5,- voor over hadden en [appellant] heeft niet gesteld dat hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat hij ze voor € 10,- zou kopen, laat staan dat gebleken is dat [appellant] ze geleverd heeft. Voor zover [appellant] in zijn toelichting op grief 5 heeft bedoeld een beroep te doen op schending van de klachtplicht door [geïntimeerde] , verwerpt het hof die stelling. Het gaat immers in het onderhavige geval niet om een ondeugdelijke nakoming van een overeenkomst, maar om de vraag of er daadwerkelijk iets is overeengekomen. En die vraag is door het hof ontkennend beantwoord.
4.11
Ook dit deel van de vordering is dus niet komen vast te staan. Dit leidt ertoe dat ook in hoger beroep de vordering van [appellant] wordt afgewezen.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 741,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Amersfoort van 10 juli 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, S.M. Evers en J. Sap en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.