ECLI:NL:GHARL:2021:10982

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
200.290.710
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdiencapaciteit van de onderhoudsplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn twee kinderen, geboren in 2009 en 2013. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking bepaald dat de man vanaf 1 oktober 2020 een bedrag van € 567,- per kind per maand moest betalen. De man is in hoger beroep gegaan met vijf grieven, waarin hij verzoekt om de bestreden beschikking te vernietigen en de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie op nihil te stellen. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof om de bestreden beschikking te handhaven.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 oktober 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de draagkracht en behoefte van de kinderen. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, inclusief zijn schulden en het inkomen dat hij heeft verworven. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van circa € 2.978,- per maand, en dat zijn draagkracht voor kinderalimentatie € 777,- per maand bedraagt.

Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 1 oktober 2020 gehandhaafd, omdat de man rekening had moeten houden met zijn onderhoudsplicht. Na beoordeling van de grieven van de man heeft het hof de hoogte van de kinderalimentatie vastgesteld op € 297,- per kind per maand, geïndexeerd naar € 306,- per kind per maand per 1 januari 2021. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 30 november 2021.

Uitspraak

0GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.710
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 490472)
beschikking van 30 november 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.J. van der Weide te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Marbus-Hulfshof te Vleuten.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 9, ingekomen op 26 februari 2021;
  • het verweerschrift met producties 20 tot en met 25;
  • een journaalbericht van mr. Van der Weide van 4 oktober 2021 met producties 10 tot en met 16, en
  • een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 8 oktober 2021 met producties 26 tot en met 34.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 te [plaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 te [plaats1] .
De kinderen wonen bij de vrouw.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - beslist dat de man met ingang van 1 oktober 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 567,- per kind per maand moet betalen.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van de vrouw om hem te veroordelen tot het betalen van een bedrag aan kinderalimentatie wordt afgewezen, dan wel dat de verplichting voor hem tot het betalen van kinderalimentatie op nihil wordt gesteld.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man af te wijzen, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
De man is het niet eens met de kinderalimentatie die de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgelegd (de vijfde grief). Bij de beoordeling van de grieven van de man neemt het hof de aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen als uitgangspunt.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.2
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen (voor zover van toepassing).
Ingangsdatum
5.3
De man heeft in zijn vierde grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 1 oktober 2020 heeft bepaald.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij is van mening dat ingangsdatum op 15 augustus 2019 (de dag dat de man de gezamenlijke woning heeft verlaten), of op 3 oktober 2019 (de dag dat de advocaten van partijen contact met elkaar hebben gehad en de vrouw de man verzocht heeft om zijn financiële gegevens te verstrekken) door de rechtbank had moeten worden vastgesteld. Uitsluitend indien ervan uitgegaan wordt dat de man vóór 1 oktober 2020 zijn belastingschulden zou moeten hebben afgelost kan 1 oktober 2020 als ingangsdatum worden gehanteerd.
5.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De rechter moet daarbij behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben.
Het hof is van oordeel dat de man rekening heeft moeten houden met een vaststelling van kinderalimentatie vanaf 1 oktober 2020, nu in de beschikking van rechtbank Midden-Nederland van 2 december 2019 (provisionele voorziening) aan de zijde van de man rekening is gehouden met een aflossing van € 2.200,- per maand op de schuld aan de belastingdienst. De man heeft correspondentie met de belastingdienst overgelegd waaruit volgt dat hij een regeling had getroffen om vanaf 31 oktober 2019 een bedrag van € 2.234 per maand af te lossen. Op basis van dat uitgangspunt zou de schuld uiterlijk 30 september 2020 moeten zijn afgelost. Dat de man deze regeling uiteindelijk niet is nagekomen en de schuld aan de belastingdienst nog niet is afgelost, maakt dit niet anders.
Het hof zal daarom evenals de rechtbank 1 oktober 2020 als ingangsdatum hanteren.
Hoogte behoefte kinderen
5.5
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank de behoefte van de kinderen niet goed heeft vastgesteld. De vrouw voert verweer.
5.6
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de door de vrouw gemaakte berekening van de behoefte van de kinderen gevolgd, omdat de man onvoldoende inzage in zijn inkomensgegevens heeft gegeven. De behoefte voor beide kinderen samen is op € 1.398,- per maand gesteld.
5.7
Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen hanteert het hof de ervaringsregel dat ouders van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving (inclusief het kindgebonden budget voor zover daarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt) een min of meer vast deel gebruiken om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Op basis van dit gezinsinkomen en de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” kan dan de hoogte van de behoefte worden afgeleid.
5.8
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen verklaard dat partijen de kosten van de huishouding voldeden van een bedrag van € 3.000,- dat de man maandelijks op de gezamenlijke rekening stortte, van de Wajonguitkering van de vrouw en van de kinderbijslag. Partijen hadden geen recht op kindgebonden budget. Hieruit volgt dat partijen maandelijks circa € 4.500,- netto te besteden hadden. Het hof acht het daarom redelijk de behoefte van de kinderen op dit bedrag (zijnde het netto besteedbaar gezinsinkomen) te baseren. De overige stellingen van partijen over de behoefte van de kinderen passeert het hof daarbij.
5.9
Op grond van een netto besteedbaar inkomen van € 4.500,- netto per maand en de tabel “Kosten van kinderen” 2019 bedraagt de behoefte van de kinderen samen € 990,- per maand, ofwel € 450,- per kind per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte € 461,- per kind per maand.
Draagkracht
5.1
De tweede en de derde grief van de man hebben betrekking op de hoogte van zijn draagkracht om te kunnen bijdragen in de behoefte van de kinderen. De man stelt dat hij onvoldoende inkomsten heeft genoten (tweede grief) en moet afbetalen op schulden (derde grief) en dat hij daarom geen enkele draagkracht heeft.
5.11
De draagkracht van de vrouw is niet in geschil, deze is € 50,- per maand.
Inkomen man
5.12
De man heeft zich vanaf 29 september 2020 tot 28 april 2021 een inkomen in loondienst verworven van € 4.085,- bruto per maand. Nadat die arbeidsovereenkomst was geëindigd heeft de man met ingang van 28 april 2021 recht gehad op een WW-uitkering en sinds 7 juni 2021 was hij ziek gemeld bij het UWV. Met ingang van 28 juli 2021 had hij recht op een ZW-uitkering. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat de ZW-uitkering inmiddels is geëindigd. Het hof beschikt niet over stukken hieromtrent.
5.13
Het hof is van oordeel dat de man in reactie op stellingen en vragen van de vrouw onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn activiteiten in en inkomsten uit zijn eigen onderneming. De financiële stukken over 2020 van [naam1] BV zijn opgesteld door de medeaandeelhouder naast de man/compagnon van de man in [naam1] BV. De man heeft van het computerspel [naam2] slechts een door hemzelf opgesteld overzicht van kosten en opbrengsten overgelegd en hij heeft onvoldoende uitleg gegeven over het (voort)bestaan en de activiteiten van [naam3] (in relatie tot [naam1] BV). De gegevens van de man van zijn onderneming zijn zonder belastingaangiften en aanslagen onvoldoende om daaruit conclusies te kunnen trekken.
5.14
De man heeft gelet op zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen een inspanningsverplichting om zoveel mogelijk te kunnen bijdragen in de behoefte van de kinderen. Vanaf mei 2021 had de man weer tijd om meer werkzaamheden voor zijn onderneming te gaan verrichten. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld dat hij inkomen als zelfstandige wil blijven verwerven omdat de opdrachten momenteel aantrekken, acht het hof het redelijk de verdiencapaciteit van de man vanaf het moment dat zijn arbeidsovereenkomst is geëindigd gelijk te stellen aan het inkomen uit arbeid dat hij tot 28 april 2021 heeft genoten: € 4.085,- bruto per maand (te vermeerderen met vakantiegeld), en zijn draagkracht op dit salaris te baseren. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man mogelijk enige maanden minder inkomen heeft genoten, hij was immers ook een periode ziek gemeld, maar ook dat hij in het verleden aanzienlijk hogere resultaten met zijn onderneming heeft behaald (in 2018 was het resultaat van [naam3] volgens de man € 60.379,-) en hij in staat moet worden geacht in de laatste maanden van 2021 vergelijkbare resultaten te behalen.
5.15
Uit de aangehechte berekening volgt dan dat de man, rekening houdend met een inkomen van € 4.085,- bruto per maand, een vakantietoeslag en de pensioenpremie, een netto besteedbaar inkomen heeft van circa € 2.978,- per maand. Bij een dergelijk inkomen bedraagt de draagkracht voor kinderalimentatie € 777,- per maand.
Schulden
5.16
De man is van mening dat zijn draagkracht moet worden gecorrigeerd in verband met de aanwezigheid van schulden bij de belastingdienst en bij zijn grootvader. De schuld bij de belastingdienst bedroeg eind 2020 € 43.766,- in totaal. Ook heeft hij van zijn grootvader bedragen geleend voor de kosten van zijn levensonderhoud en de kosten van de kinderen en hij is voor de inwoning bij zijn grootvader een bedrag van € 450,- per maand als huur verschuldigd. De schuld aan zijn grootvader bedroeg begin 2021 in totaal € 23.350,-. Bij besluit van de [de bank] van 22 april 2021 was hij met ingang van 25 mei 2021 toegelaten tot schuldhulpverlening. Dit traject is echter afgebroken, omdat het niet is gelukt om een regeling met de vrouw over een lagere kinderalimentatie te treffen, aldus de man.
5.17
De vrouw heeft daartegenover gesteld dat de man wist dat hij belastingplichtig was en dat zijn schulden vermijdbaar en verwijtbaar zijn. De man heeft op de schulden kunnen aflossen in de periode dat hij geen kinderalimentatie hoefde te voldoen. Zij betwist de schuld van de man bij zijn grootvader.
5.18
Het hof stelt vast dat de man genoegzaam heeft onderbouwd dat sprake is van een aanzienlijke schuld aan de belastingdienst. Uit de meest recente stukken blijkt dat per september 2021 sprake is van een naheffing inkomstenbelasting van € 2.218,-, een naheffing inkomstenbelasting van € 15.641,- en een naheffing aanslag bijdrage zorgverzekeringswet van € 2.616,-. De man heeft echter nagelaten het plan van aanpak van de [de bank] in deze procedure over te leggen en van een afbetalingsregeling bij de belastingdienst is op dit moment (nog) geen sprake.
Wat betreft de door de man opgevoerde schuld aan zijn grootvader is eveneens niet gebleken dat hierop door de man wordt afgelost.
Daarom houdt het hof in het kader van deze procedure, waarin het gaat om een bijdrage voor de kinderen vanaf 1 oktober 2020, geen rekening met een vermindering van zijn draagkracht in verband met de aflossing op schulden omdat niet duidelijk is of en in hoeverre deze schulden op het inkomen van de man (behoren te) drukken en daarmee zijn draagkracht verminderen.
Vermindering met de zorgkorting
5.19
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van het kind bij hem of haar. De kosten voor het feitelijk verblijf van de kinderen bij de man moeten – als de totale draagkracht van partijen dat toelaat – in mindering worden gebracht op het deel dat hij moet dragen in de totale kosten van de kinderen. De zorgkosten worden globaal bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week dat het kind bij de niet-verzorgende ouder verblijft. De zorgkorting stelt het hof met het oog op de zorgregeling die partijen uitvoeren op 25 % van de behoefte van de kinderen en bedraagt € 115,- per maand.
De man en de vrouw hebben samen (€ 777,- en € 50,- per maand) niet genoeg draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen (922,50 per maand) te voorzien. Dat tekort moeten zij ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de € 24,- in mindering brengen op de zorgkorting die de man toekomt. Het restant van de zorgkorting wordt afgetrokken van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
Hoogte kinderalimentatie
5.2
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen volgt dat de man na aftrek van de zorgkorting € 297,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen. Geïndexeerd naar 2021 is de bijdrage dan afgerond € 306,- per kind per maand.
5.21
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en de hiervoor vermelde lagere onderhoudsbijdrage voor de kinderen met ingang van 1 oktober 2020 vaststellen.
5.22
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de procedure de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2020, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 297,- per kind per maand, en met ingang van 1 januari 2021 € 306,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, H. Phaff en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door de griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen en is op 30 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.