ECLI:NL:GHARL:2021:10903

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/00760 t/m 20/00762
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek onderhoudskosten rijksmonument

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Belanghebbende had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013, 2014 en 2015 ontvangen, waarbij de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 niet-ontvankelijk had verklaard en het bezwaar tegen de aanslag voor 2015 ongegrond had verklaard. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van de volledige onderhoudskosten van zijn rijksmonument, terwijl de Inspecteur slechts 80% van de kosten in aanmerking nam. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen voor 2013 en 2014 had afgewezen, omdat de bezwaren niet tijdig waren ingediend. Voor het jaar 2015 oordeelde het Hof dat de Inspecteur de aftrek van 80% van de onderhoudskosten correct had toegepast, conform de wetgeving. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 20/00760, 20/00761 en 20/00762
uitspraakdatum: 23 november 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juli 2020, nummers LEE 19/2515, LEE 20/833 en LEE 20/862, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013, 2014 en 2015 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is voor het jaar 2015 de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering van deze aanslagen afgewezen.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de daarbij vastgestelde beschikking ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015 alsmede de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Belanghebbende is verschenen en namens de Inspecteur is verschenen [naam1] , bijgestaan door mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is samen met zijn echtgenote op 1 oktober 2004 eigenaar geworden van Rijksmonument [nummer] , een boerderij aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak vormt voor hen een eigen woning.
2.2.
De onroerende zaak betreft een Oldambtster boerderij met twee aangebouwde dwarsschuren en een gesmeed hek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 3 april 2013 beslist dat het gehele pand (boerderij én beide schuren) een rijksmonument vormt.
2.3.
Belanghebbende heeft in de jaren 2013, 2014 en 2015 op hem drukkende onderhoudskosten gemaakt met betrekking tot dit monumentpand.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 terecht heeft afgewezen. Verder is in geschil of de Inspecteur bij de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 voor het bij beschikking vastgesteld bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek terecht met enkel 80% van de drukkende onderhoudskosten rekening heeft gehouden.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat hij voor alle jaren aftrek heeft voor het volledige bedrag van de onderhoudskosten. De Inspecteur is van mening dat belanghebbendes verzoek voor het jaar 2013 moet worden afgewezen en dat voor de jaren 2014 en 2015 niet meer dan 80% van de drukkende onderhoudskosten in aftrek kan worden gebracht.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn en dat het hoger beroep daarom enkel ziet op de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering over die jaren door de Inspecteur.

4.Beoordeling van het geschil

Verzoek om ambtshalve vermindering IB/PVV 2013
4.1.
Voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 merkt het Hof het volgende op.
4.2.
Uit artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001) volgt dat ambtshalve vermindering niet wordt toegepast indien reeds vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de IB/PVV voor het jaar 2013 eindigde de 5-jaarstermijn van artikel 45aa van de UR IB 2001 op 31 december 2018. Nu vast staat dat belanghebbende zijn bezwaarschrift, dat ook als verzoek om ambtshalve vermindering is aangemerkt, heeft ingediend op 31 januari 2019 is het verzoek buiten de 5-jaarstermijn gedaan.
4.3.
Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 AWR. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. De inspecteur moet daarom een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, van de UR IB 2001 ingediend verzoek in behandeling nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [1]
4.4.
Voor zover belanghebbende met zijn gronden voor verschoonbaarheid ook deze 5jaarstermijn heeft bedoeld, overweegt het hof het volgende. Belanghebbende heeft gesteld dat hij vanaf mei 2018 tot april 2019 door overbelasting is uitgevallen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met deze enkele stelling niet aannemelijk gemaakt, dat hij niet in staat was tijdig een verzoek in te dienen. In deze periode van overbelasting heeft hij immers wel zijn bezwaar tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend.
4.5.
Het Hof komt daarom tot het oordeel dat de Inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen. Het (rechtstreekse) beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 is daarom ongegrond.
Verzoek om ambtshalve vermindering IB/PVV 2014 en bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015
4.6.
Ingevolge artikel 6.31 van de Wet IB 2001 (tekst 2014 en 2015) worden als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten.
4.7.
Belanghebbende stelt dat alle onderhoudskosten moeten worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentpand, omdat de eerst per 1 januari 2012 ingevoerde aftrekbeperking van artikel 6.31, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 niet voor zijn uitgaven geldt. De uitgaven had hij al eerder willen doen, als duidelijk was geweest dat de aangebouwde schuren ook als monumentenpanden werden aangemerkt. Dit werd door de Inspecteur betwist. Hierover is eerst na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 april 2013 duidelijkheid gekomen. Eerst vanaf dat moment was duidelijk dat de onderhoudskosten aftrekbaar waren als uitgaven voor monumentenpanden. Belanghebbende stelt dat hij door de vertraging die is ontstaan door de onduidelijkheid van de status van de schuren, het onderhoud pas heeft kunnen uitvoeren nadat de Wet IB 2001 in voor hem ongunstige zin was gewijzigd en ook de in de overgangsregeling (Artikel II (Overgangsrecht) Geefwet, Stb 2011, 641) genoemde termijn was verstreken.
4.8.
De Inspecteur brengt hier tegen in dat het rechtszekerheidsbeginsel niet is geschonden en er geen aanleiding bestaat een hoger bedrag aan onderhoudskosten in aanmerking te nemen.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur terecht slechts 80% van de drukkende onderhoudskosten in aanmerking genomen. De Wet IB 2001 noch het Overgangsrecht Geefwet laat een andere mogelijkheid toe. De omstandigheid dat belanghebbende het onderhoud op een later moment heeft verricht dan wanneer er geen onduidelijkheid was geweest over de monumentenstatus van de schuren, doet hier niet aan af. Voor zover de vertraging in het uitvoeren van het onderhoud al aan de Inspecteur is toe te rekenen, brengt dit in dit geval niet met zich dat de toepassing van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 ter zijde moet worden gesteld.
4.10.
De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 terecht afgewezen en het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek bij de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 niet te laag vastgesteld.
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 november 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871