ECLI:NL:GHARL:2021:10841

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
200.276.486
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de overblijvende echtgenoot om percelen van de erflaatster te verpachten en geldigheid van de pachtovereenkomst

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de overblijvende echtgenoot om percelen grond te verpachten na het overlijden van zijn vrouw. De vrouw overleed op 2 februari 2001 en de man op 11 december 2017. De nalatenschappen van beiden zijn onverdeeld gebleven, wat leidt tot een complexe situatie met drie onverdeelde gemeenschappen. Na het overlijden van de vrouw verpachtte de man in 2008 enkele percelen aan een pachter. De erven van de vrouw betwisten de bevoegdheid van de man om deze percelen te verpachten en vorderen schadevergoeding. Het hof oordeelt dat de man als executeur bevoegd was om de pachtovereenkomsten te sluiten, omdat hij het beheer over de goederen van de nalatenschap had. De pachtovereenkomst is geldig, en het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de pachtkamer. De erven van de vrouw worden in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.486
(zaaknummer rechtbank 7919946)
arrest van de pachtkamer van 23 november 2021
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ( [land] ),

2. [appellant 2] ,

wonende te [woonplaats] ( [land] ),

3. [appellant 3] ,

wonende te [woonplaats] ( [land] ),

4. [appellant 4] ,

wonende te [woonplaats] ,

5. [appellant 5] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

6. [appellant 6] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

7. [appellant 7] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

8. [appellant 8] ,

wonende te [woonplaats] ,

9. [appellant 9]

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

10. [appellant 10] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

11. [appellant 11] ,

wonende te [woonplaats] ,

12. [appellant 12] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

13. [appellant 13] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

14. [appellant 14] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

15. [appellant 15] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

16. [appellant 16] ,

wonende te [woonplaats] ( [land] ),

17. [appellant 17] ,

wonende te [woonplaats] ,

18. [appellant 18] ,

wonende te [woonplaats] ,

19. [appellant 19] ,

wonende te [woonplaats] ( [land] ),

20. [appellant 20] ,

wonende te [woonplaats] ,

21. [appellant 21] ,

wonende te [woonplaats] ,

22. [appellant 22] ,

wonende te [woonplaats] ,

23. [appellant 23] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: de erven [van de vrouw] ,
advocaat: mr. B. Nijman,
en

1.[belanghebbende 1] ,

wonende te [woonplaats] , en
2.
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats]
opgeroepen op de voet van artikel 118 Rv,
hierna: de erven [van de man] ,
niet verschenen,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde/pachter] (enkelvoud),
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
[de vrouw] (hierna [de vrouw] ) en [de man] (hierna [de man] ) waren bij leven met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. [de vrouw] is op 2 februari 2001 overleden en [de man] op 11 december 2017. De ontbonden huwelijksgemeenschap van [de vrouw] en [de man] is niet verdeeld. De nalatenschappen van [de vrouw] en [de man] zijn ook nog onverdeeld. Er zijn dus drie onverdeelde gemeenschappen.
1.2
Na het overlijden van [de vrouw] heeft [de man] in november 2008 enkele percelen grond regulier verpacht aan [pachter] . De erven [van de vrouw] vinden dat [de man] onbevoegd de gronden aan [pachter] heeft verpacht en willen in deze procedure dat vast komt te staan dat er geen pachtovereenkomst (meer) (jegens hen) is. Daarnaast vorderen zij schadevergoeding tot een bedrag van € 10.000. [pachter] beroept zich op bevoegde verpachting, goede trouw en derdenbescherming.
1.3
Het hof heeft de erven [van de vrouw] verzocht de erven [van de man] op te roepen in dit geding. Dat is gebeurd. Het hof oordeelt in dit arrest dat [de man] bevoegd was de gronden te verpachten. De pachtovereenkomst is ook geldig.
1.4
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft na de mondelinge behandeling op 4 mei 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en de oproeping op de voet van artikel 118 Rv van de erven [van de man] bepaald.
2.2
De erven [van de vrouw] hebben de erven [van de man] opgeroepen voor roldatum 8 juni 2021. Zij zijn niet verschenen en het hof heeft verstek verleend. Daarna heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
3.1
[de man] en [de vrouw] waren in gemeenschap van goederen getrouwd en dreven een akkerbouwbedrijf bij [plaats] . Zij hadden geen kinderen. Tijdens het huwelijk hebben zij percelen land verworven.
3.2
[de vrouw] is op 2 februari 2001 overleden. Zij heeft in haar testament de erven [van de vrouw] tot haar enige erfgenamen benoemd en aan [de man] legaten gemaakt van percelen landbouwgrond, van roerende zaken en van het vruchtgebruik van haar nalatenschap. Zij heeft [de man] benoemd tot executeur en hem alle bevoegdheden gegeven die aan een executeur kunnen worden verleend, in het bijzonder het recht haar nalatenschap in bezit te nemen totdat die geheel is afgewikkeld. De legaten van de percelen landbouwgrond en het vruchtgebruik zijn nimmer afgegeven.
3.3
Na het overlijden van [de vrouw] in 2001 heeft [de man] het akkerbouwbedrijf zelfstandig voortgezet. Hij heeft daarbij ook de percelen bewerkt. Omdat hij het werk niet meer aankon - hij was toen 88 jaar oud - heeft [de man] in 2008 zes percelen, samen groot 5.36.12 ha, regulier verpacht aan ‘ [naam maatschap] ’ (dat is de maatschap van [pachter] en [vrouw van pachter] ) tegen een pachtsom van € 1.072 voor het geheel. [zoon van pachter] ( [pachter] junior) is in 2009 toegetreden tot de maatschap van zijn ouders. [vrouw van pachter] is in 2011 overleden. In 2013 is [pachter] junior medepachter geworden bij pachtwijzigingsovereenkomst. Beide pachtovereenkomsten zijn goedgekeurd door de grondkamer. [pachter] heeft de pachtpercelen gebruikt in het kader van zijn akkerbouwbedrijf. De pacht is steeds betaald aan [de man] . In 2017 is [de man] op 98-jarige leeftijd overleden.
3.4
Twee nichten van [de man] , de erven [van de man] , zijn zijn enige erfgenamen. Tot zijn nalatenschap behoort in elk geval de helft van de nog onverdeelde door het overlijden van [de vrouw] ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.5
De ontbonden huwelijksgemeenschap is nog niet verdeeld; ook de nalatenschappen van [de vrouw] en [de man] zijn nog niet verdeeld.
Positie erven [van de man]
3.6
Het hof heeft in het tussenarrest van 4 mei 2021 geoordeeld dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding tussen de erven [van de vrouw] en de erven [van de man] . Het hof heeft de erven [van de vrouw] daarom in de gelegenheid gesteld de erven [van de man] in dit geding op te roepen op de voet van artikel 118 Rv. Hoewel deugdelijk opgeroepen, zijn de erven [van de man] niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend, wat betekent dat dit arrest ook tussen hen en [pachter] wordt gewezen en wel op tegenspraak.
Bevoegde verpachting aan [pachter] ?
3.7
De percelen behoorden ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomsten in 2008 en 2013 tot de ontbonden huwelijksgemeenschap waarin de nalatenschap van [de vrouw] zat. [de man] was executeur met bezit in de nalatenschap van [de vrouw] . Vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003 is afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 BW van toepassing. Dit is anders als bij de benoeming van de executeur regelingen zijn getroffen die van deze afdeling afwijken. [1] [de vrouw] heeft alleen voor het loon van de executeur zo’n afwijkende regeling getroffen.
3.8
[de man] had als executeur met bezit het beheer over de goederen van de nalatenschap van [de vrouw] , omdat hem het recht van bezit was toegekend. [de vrouw] heeft dus niet anders beschikt (artikel 4:144 lid 1 BW). Doordat hij deelgenoot was in de ontbonden huwelijksgemeenschap voor de onverdeelde helft en voor de andere onverdeelde helft als executeur optrad, was hij voor het geheel en met uitsluiting van anderen (de erven [van de vrouw] ) bevoegd tot het beheer over de percelen.
3.9
Op grond van deze bevoegdheid mag hij het beheer naar eigen inzicht voeren en de keuzes maken die hem voor dat beheer geraden voorkomen. Voor de bevoegdheden die hij aan het beheer kan ontlenen, kan aansluiting worden gezocht bij artikel 3:170 lid 2 BW. Volgens deze bepaling zijn onder beheer begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn; dit omvat ook daden van beschikking die door een normale exploitatie van het goed worden gevorderd. [2]
3.1
Het (tegen betaling) laten bewerken van de percelen door een collega-akkerbouwer als [pachter] kan als ‘voor de normale exploitatie van het goed dienstig’ worden gezien. [de man] heeft de percelen dan ook bevoegd regulier verpacht, zoals [pachter] ook heeft aangevoerd. De stelling van de erven [van de vrouw] dat [pachter] dit verweer heeft prijsgegeven volgt het hof niet. Een verweer geldt niet als gedekt omdat het onverenigbaar is met de proceshouding in eerste aanleg. Dat is uitsluitend zo als de proceshouding in eerste aanleg ondubbelzinnig meebrengt dat het verweer is prijsgegeven. [3] Dat is hier niet het geval.
3.11
De conclusie is dat [de man] als executeur bevoegd was de pachtovereenkomsten te sluiten.
Geldige reguliere pachtovereenkomst
3.12
Het ter beschikking stellen van landbouwgrond tegen betaling levert pacht op. De onderhavige pachtverhouding is schriftelijk vastgelegd en goedgekeurd door de grondkamer. De stelling van de erven [van de vrouw] dat er gebreken zouden kleven aan de schriftelijke pachtovereenkomst zijn niet relevant voor de vraag of er een pachtverhouding bestaat tussen [de man] en [pachter] . In dat kader heeft [pachter] overigens aangevoerd dat [de man] gekozen heeft voor reguliere pacht en een lage pachtsom omdat [de man] na het overlijden van zijn vrouw in nauwer contact met het gezin [pachter] kwam. De erven [van de vrouw] hebben daartegen niets ingebracht.
3.13
Op de stellingen van de erven [van de vrouw] dat de verpachting aangemerkt moet worden als een geschenk dan wel dat er sprake is geweest van misbruik van omstandigheden gaat het hof niet verder in. Die stellingen zijn nauwelijks onderbouwd en gemotiveerd weersproken. Tegen het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg dat aan de erven [van de vrouw] geen nietigheid/vernietigingsberoep toekomt is bovendien geen bezwaar gemaakt. Verder merkt het hof op dat de huidige adviseur van de erven [van de vrouw] wel zegt dat het huwelijk van [de vrouw] en [de man] heel slecht was waardoor [de man] zich nooit bevoegd had mogen achten te beschikken over de eigendommen in de gemeenschap, maar daarvoor is in het testament geen enkele aanleiding te vinden; [de vrouw] heeft [de man] juist als haar executeur aangewezen. Zijn wetenschap over dit slechte huwelijk heeft de adviseur niet toegelicht en de erven [van de vrouw] hadden zelf blijkbaar geen tot weinig contact met [de vrouw] en [de man] . Gelet hierop hoeft het hof niet in te gaan op de vraag of [pachter] moest weten dat het huwelijk slecht was en zo ja, dat [de man] daarom niet mocht beschikken over de percelen.
3.14
[pachter] is dus nog steeds pachter van de percelen en handelt dan ook niet onrechtmatig jegens de erven [van de vrouw] en de erven [van de man] door het gebruik van de pachtpercelen voort te zetten.
Slotsom
3.15
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de erven [van de vrouw] en de erven [van de man] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [pachter] stelt het hof vast op € 332 aan griffierecht en op € 2.228 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Roermond (rechtbank Limburg) van 19 februari 2020;
veroordeelt de erven [van de vrouw] en de erven [van de man] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [pachter] vastgesteld op € 332 voor verschotten en op
€ 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de erven [van de vrouw] en de erven [van de man] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval de erven [van de vrouw] en de erven [van de man] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius, ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.

Voetnoten

1.Artikel 133 Overgangswet NBW
2.Parl. Gesch. Boek 3, blz. 581
3.HR 19-01-1996,