ECLI:NL:GHARL:2021:10838

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
200.273.138
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en verjaring in het kader van een geschil over aandelenoverdracht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen Sibema Limburg B.V. en Holding B.V. over bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. De zaak betreft de aansprakelijkheid van [geïntimeerde], die als (indirect) bestuurder van EC Recreatie wordt aangesproken voor schade die Sibema en [appellant2] hebben geleden na de aankoop van aandelen in Blaimont B.V. De kern van het geschil draait om de vraag of de vordering van Sibema en [appellant2] is verjaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen waren verjaard, omdat de eisers al in 2007 op de hoogte waren van de schade en de aansprakelijke persoon. In hoger beroep betogen Sibema en [appellant2] dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen in 2018, toen zij zich bewust werden van de aansprakelijkheid van [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat de vordering is verjaard, omdat Sibema en [appellant2] al in 2007 bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van Sibema en [appellant2] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.273.138
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: NL19.3831)
arrest van 23 november 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Sibema Limburg B.V.,
gevestigd te Wessem, gemeente Maasgouw,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant2] Holding B.V.,
gevestigd te Soerendonk, gemeente Cranendonck,
appellanten,
in eerste aanleg: eiseressen,
hierna: Sibema en [appellant2] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Schendel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 februari 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 juni 2021, met de daarin vermelde stukken.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Blaimont B.V. (hierna: Blaimont, destijds genaamd: Eurocommerce Projectontwikkeling B.V.) heeft in december 2000 samen met Eurocommerce Robex B.V. turnkey-overeenkomsten gesloten met en zeven panden verkocht aan F.N.I. Holding B.V. (hierna: FNI, destijds genaamd: Tresforte Investment B.V.). Daaruit is een conflict ontstaan. FNI heeft Eurocommerce Robex Groep B.V. (hierna: EC Robex) bij brief van 13 juli 2004, ter attentie van [geïntimeerde] , aansprakelijk gesteld. De advocaat van de Eurocommerce Groep (hierna: EC Groep) heeft deze aansprakelijkstelling op 6 oktober 2004 van de hand gewezen.
2.2
Sibema en [appellant2] hebben op 30 maart 2006 alle aandelen in Blaimont gekocht van Eurocommerce Recreatie B.V. (hierna: EC Recreatie), eveneens behorend tot de EC Groep. EC Holding was ten tijde van de verkoop van Blaimont bestuurder van EC Recreatie. [geïntimeerde] was tot 30 november 2006 [functie] van EC Holding.
2.3
In artikel 5 van de koopovereenkomst onder het kopje “garantieverklaringen” is onder sub e de bepaling opgenomen dat EC Robex, EC Holding en EC Recreatie aansprakelijk zijn en kopers volledig vrijwaren
“voor alle andere schulden en financiële verplichtingen, voortvloeiende uit transacties met derden, die (…) ten laste van de vennootschap mochten blijken te bestaan en die het gevolg zijn van handelingen / transacties welke tot aan het moment van de aandelenoverdracht door Blaimont B.V. zijn verricht.”In artikel 5 onder sub i is opgenomen dat aan de koper alle inlichtingen en gegevens met betrekking tot de vennootschap zijn verstrekt, die naar de verkoper heeft begrepen of redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, voor koper van belang zijn. Onder sub k is bepaald:
“Noch door, noch tegen de vennootschap is enige gerechtelijke of arbitrale procedure aanhangig gemaakt, terwijl geen aankondiging is geschied van een tegen de vennootschap aanhangig te maken procedure.”Onder sub n is voor zover van belang opgenomen dat wanneer de koper de verkoper terecht aanspreekt op het niet waarmaken van de in de overeenkomst en eventueel bij de juridische levering nog te verlenen garanties, de koper aanspraak zal kunnen maken op schadeloosstelling. In artikel 8 van de koopovereenkomst is bepaald dat partijen bij de levering afstand zullen doen van hun recht tot ontbinding van de overeenkomsten van koop en levering.
2.4
De advocaat van FNI heeft op 12 juli 2006 een brief gezonden aan de advocaat van EC Groep en een brief aan EC Robex en aan Blaimont (tevens aangeduid als Eurocommerce Projectontwikkeling B.V.) ter attentie van “de directie”, waarin wordt gesommeerd aansprakelijkheid te erkennen voor de tekortkomingen in de levering van de onder 2.1 genoemde panden en rechtsmaatregelen worden aangekondigd.
2.5
Op 20 juli 2006 zijn de aandelen Blaimont door EC Recreatie aan Sibema en [appellant2] geleverd. In artikel 3 van de leveringsakte is bepaald dat partijen afstand doen van het recht op ontbinding van de overeenkomst van koop en levering. De koopovereenkomst en leveringsakte zijn namens EC Recreatie ondertekend door de heer [naam1] , krachtens schriftelijke volmacht.
2.6
FNI heeft op 11 januari 2007 een procedure tegen Blaimont aanhangig gemaakt en naast vernietiging dan wel ontbinding van de in 2000 gesloten koop- en turnkey- overeenkomsten, schadevergoeding gevorderd, op te maken bij staat. Sibema en [appellant2] hebben de advocaat van EC Groep, mr. De Haas, gemachtigd om Blaimont – naast EC Groep – in de procedure tegen FNI te vertegenwoordigen. Deze procedure heeft er uiteindelijk toe geleid dat bij arrest van dit hof van 17 juli 2012 werd geoordeeld dat Blaimont aansprakelijk is wegens tekortschieten in haar verplichtingen uit de koopovereenkomst met betrekking tot het pand De Hermelijn en is veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat.
2.7
Kort daarvoor – op en omstreeks 12 juni 2012 - zijn de hiervoor genoemde EC vennootschappen (EC Holding, EC Recreatie en EC Robex) en alle andere vennootschappen van de EC Groep gefailleerd.
2.8
FNI heeft bij dagvaarding van 24 april 2014 de schadestaatprocedure aanhangig gemaakt. Bij arrest van 23 januari 2018 heeft het hof ’s-Hertogenbosch Blaimont veroordeeld aan FNI een schade te vergoeden van € 510.400 met rente. FNI heeft op 2 februari 2018 Blaimont tot betaling van € 1.055,542,40 gemaand. Blaimont is op 27 februari 2018 op eigen verzoek failliet verklaard.
2.9
Bij brief van 25 mei 2018 hebben Sibbema en [appellant2] [geïntimeerde] als oud-bestuurder aansprakelijk gesteld vanwege zijn handelen bij de totstandkoming van de koopovereenkomst op 30 maart 2006:
“In strijd met de garanties die de verkoper bij voormelde koopovereenkomst van de aandelen heeft afgegeven, was u ermee bekend (…) dat Tresforte Investments B.V. Blaimont B.V. toen al aansprakelijk had gesteld terzake door haar geleden schade vanwege de verkoop van de voormelde kantoorpanden waaronder De Hermelijn. U heeft dit cliënten niet medegedeeld, terwijl u daartoe gehouden was.”

3.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

3.1
Sibema en [appellant2] hebben in de onderhavige procedure bij de rechtbank gevorderd om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die Sibema en [appellant2] hebben geleden, bestaande uit – kort gezegd – waardeverlies van de aandelen, winstderving en gemiste inkomsten – en veroordeling van [geïntimeerde] om elk van hen de helft van die schade te vergoeden, op te maken bij staat, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten van € 6.775 en de wettelijke rente daarover en de proces- en nakosten.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 december 2019 de vorderingen van Sibema en [appellant2] afgewezen bij gebrek aan (voldoende) belang, omdat de onderliggende vordering tegen [geïntimeerde] naar haar oordeel is verjaard.
3.3
Sibema en [appellant2] zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Volgens Sibema en [appellant2] heeft de rechtbank het oordeel dat de vorderingen zijn verjaard onvoldoende gemotiveerd (grief 1) en heeft de rechtbank de vorderingen ten onrechte niet toegewezen (grief 2). Uit de toelichting op deze grieven begrijpt het hof dat Sibema en [appellant2] verzoeken om het geschil opnieuw in volle omvang te beoordelen.

4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

Grondslag vordering: bestuurdersaansprakelijkheid
4.1
Sibema en [appellant2] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. Zij stellen [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk als (indirect) bestuurder van EC Recreatie voor de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de wanprestatie en/of het onrechtmatig handelen van EC Recreatie, daaruit bestaande dat de vennootschap in strijd met de garantiebepalingen in de koopovereenkomst niet heeft medegedeeld dat bij brieven van 13 juli 2004 en 12 juli 2006 FNI een aansprakelijkstelling jegens Blaimont had doen uitgaan en rechtsmaatregelen waren aangekondigd. Anders dan Sibema en [appellant2] in hun memorie van grieven betogen gaat het hier om aansprakelijkheid van de bestuurder
naastaansprakelijkheid van de vennootschap en is dus relevant om, zoals de rechtbank heeft gedaan, vast te stellen of de vennootschap in 2006 jegens Sibema en [appellant2] is tekort geschoten. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord (rov. 5.5). Anders dan Sibema en [appellant2] stellen, heeft de rechtbank het handelen van [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van bestuurder niet beoordeeld.
4.2
Voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor zijn handelen als bestuurder is vereist dat [geïntimeerde] ter zake van de benadeling door de vennootschap persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. [1] Sibema en [appellant2] stellen dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt te maken valt, omdat [geïntimeerde] als bestuurder bekend was met de brieven van 13 juli 2004 en 12 juli 2006 en dus op de hoogte was van de claim die FNI bij Blaimont had ingediend, maar daarvan voorafgaand aan de totstandkoming van de koop of bij levering van de aandelen aan kopers geen mededeling heeft gedaan. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij betwist op de hoogte te zijn geweest van de brief van 12 juli 2006 en voert aan dat hij er ten tijde van de verkoop in 2006 van uitging dat het met de claim van FNI uit 2004 “niet zo’n vaart zou lopen” en dat met het vrijwaringsbeding in de koopovereenkomst door de drie EC vennootschappen, de risico’s voor Blaimont bij een eventuele claim waren afgedekt. Voordat het hof toekomt aan de vraag of aan [geïntimeerde] een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen als bestuurder in 2006, dient het hof eerst in te gaan op het beroep van [geïntimeerde] op verjaring.
Verjaring
4.3
[geïntimeerde] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vordering van Sibema en [appellant2] jegens hem is verjaard, omdat al vanaf de betekening van de dagvaarding door FNI aan Blaimont op 11 januari 2007 duidelijk was dat FNI een schade claimde van € 3.850.000 en reeds in 2004 (blijkens de als producties overgelegde brieven van 13 juli en 6 oktober 2004) rechtsmaatregelen had aangekondigd. Volgens [geïntimeerde] raakten Sibema en [appellant2] derhalve sinds het uitbrengen van dagvaarding door FNI in 2007 en in elk geval sinds het hiervoor onder 2.6 genoemde arrest van dit hof van 12 juli 2012 op de hoogte van de schade en de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon. Nu de aansprakelijkstelling van Sibema en [appellant2] aan [geïntimeerde] dateert van 25 mei 2018 was de verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding, namelijk vijf jaar op grond van 3:310 BW, op dat moment reeds verstreken.
4.4
De rechtbank is [geïntimeerde] gevolgd en heeft geoordeeld dat Sibema en [appellant2] vanaf 11 januari 2007 een rechtsvordering tegen EC Recreatie of [geïntimeerde] hadden kunnen instellen, zodat de vordering op 12 januari 2012 is verjaard.
4.5
Sibema en [appellant2] stellen in hoger beroep dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen in 2019 nadat de cassatieprocedure was afgerond of anders in 2018 toen het hof Den Bosch arrest wees in de schadestaatprocedure. Zij voeren aan dat zij, nadat Blaimont door het hof Den Bosch in januari 2018 tot betaling was veroordeeld en Blaimont in februari 2018 failliet ging, door hun (huidige) advocaat een onderzoek hebben laten uitvoeren naar de mogelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid. Pas op dat moment heeft de advocaat, die Sibema en [appellant2] vanaf 2014 heeft bijgestaan in de schadestaatprocedure, bij herlezing van het procesdossier ontdekt dat [geïntimeerde] als (indirect) bestuurder al in 2004 van de vordering van FNI op Blaimont op de hoogte was. Daarnaast bleek eerst toen pas dat FNI in juli 2006 opnieuw een aansprakelijkstelling had doen uitgaan ter attentie van de directie van EC Robex en/of Eurocommerce Projectontwikkeling en/of Blaimont BV. Sibema en [appellant2] zijn er daarom naar zij stellen pas in 2019, althans in 2018 met voldoende zekerheid subjectief mee bekend geraakt dat [geïntimeerde] kon worden aangemerkt als aansprakelijke persoon voor de door hen geleden schade.
4.6
Het hof stelt voorop dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, ingevolge artikel 3:310 BW een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar volgende op de dag waarop Sibema en [appellant2] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [geïntimeerde] om de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring.
-
bekendheid schade
4.7
Naar het oordeel van het hof zijn Sibema en [appellant2] als (indirect) bestuurders, tevens aandeelhouders van Blaimont al vanaf de ontvangst van de dagvaarding van 11 januari 2007 bekend geraakt met hun schade. Door de dagvaarding werden zij immers in kennis gesteld van een - ook volgens Sibema en [appellant2] (memorie van grieven onder 13) - “forse” claim van FNI op Blaimont, waarvan enkele maanden eerder ten tijde van de koop en levering van de aandelen niet was gebleken. Op grond van de door FNI uitgebrachte dagvaarding hebben zij er ook kennis van kunnen nemen dat het geschil tussen FNI en Blaimont zijn oorzaak vond in tussen deze partijen in 2000 gesloten turnkey-overeenkomsten en dat op of omstreeks de datum van levering (in de dagvaarding staat: enige dagen voor 20 juli 2006) de advocaat van FNI een sommatiebrief aan Blaimont had doen uitgaan. Dat sprake was van een bij EC Recreatie bekende juridische claim, hebben zij voorts ook kunnen afleiden uit het feit dat de heer [naam1] (de contactpersoon bij de verkoop en levering van de aandelen door EC Recreatie) met wie de heer [naam2] ( [functie] van Blaimont via Sibema) direct telefonisch contact opnam nadat hij de dagvaarding had ontvangen, zonder enige discussie verzocht de dagvaarding naar Eurocommerce toe te sturen en toezegde de claim te zullen afhandelen, wat nadien tot aan het faillissement van de EC vennootschappen in 2012 ook daadwerkelijk is gebeurd. Door de dagvaarding raakten Sibema en [appellant2] er derhalve mee bekend dat tegen de onderneming die zij ruim een half jaar eerder hadden gekocht een procedure met een forse juridische claim liep, waarover zij destijds niet waren ingelicht. De omstandigheid dat op dat moment geen zekerheid bestond over de kans van slagen van deze vordering en dus ook niet over de omvang van de schade, laat onverlet dat, zoals Sibema en [appellant2] in de onderhavige procedure – terecht – ook naar voren hebben gebracht zich hier een risico manifesteerde dat een waardedrukkend effect had op de onderneming, waarmee door het onvermeld laten ervan geen rekening was gehouden bij de waardering van de onderneming en koopprijs voor de aandelen. Dit was een (evidente) schending van de in artikel 5 van de koopovereenkomst gegeven garanties, die volgens het slot van dat artikel zou leiden tot een aanspraak van de kopers op schadevergoeding. Met deze schade, die rechtstreeks verband houdt met de schending van de mededelingsplicht door EC Recreatie en – voor zover dat vast zou komen te staan – met de gestelde schending van de mededelingsplicht door [geïntimeerde] , raakten Sibema en [appellant2] derhalve toen reeds bekend.
4.8
Sibema en [appellant2] hebben in 2007 gebruik gemaakt van het aanbod van EC Groep om de procedure die was ingesteld door FNI op hun kosten voor zowel EC Groep als Blaimont te voeren en zijn er kennelijk (en terecht) van uitgegaan dat wanneer de vordering van FNI op Blaimont geheel of gedeeltelijk zou worden toegewezen, de in de overeenkomst genoemde vennootschappen (EC Recreatie, EC Holding en/of EC Robex) op grond van het vrijwaringsbeding de financiële verplichtingen die daaruit voor Blaimont zouden voortvloeien zouden voldoen. Zij hebben, zoals zij op de zitting van het hof hebben opgemerkt, niet het risico onderkend dat de vennootschappen insolvabel zouden blijken. In 2012 raakten Sibema en [appellant2] er vervolgens mee bekend dat Blaimont aansprakelijk was tegenover FNI en dat FNI een schadevergoeding van € 2.544.813 vorderde. In 2012 raakten Sibema en [appellant2] er ook mee bekend dat genoemde EC vennootschappen tekort zouden schieten in de nakoming van hun uit de koopovereenkomst voortvloeiende vrijwaringsverplichtingen. Het faillissement van deze vennootschappen werd uitgesproken op of rond 12 juni 2012 en de advocaat van EC Groep meldde op verzoek van de heer [naam2] (Sibema) op 28 juni 2012 de vordering van Sibema en [appellant2] op de EC vennootschappen aan bij (toen nog) de bewindvoerder in de surseance van de nadien gefailleerde EC vennootschappen. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat Sibema en [appellant2] uiterlijk op 17 juli 2012, zijnde de datum van het arrest van dit hof in het geschil inzake “de Hermelijn”, bekend raakten met de schade als gevolg van het feit dat genoemde EC vennootschappen tekort schoten in de nakoming van het overeengekomen vrijwaringsbeding. Ook hier geldt dat aan de bekendheid van die schade niet af doet dat nog geen zekerheid bestond over de hoogte van de schade. Het hof stelde in zijn arrest van 17 juli 2012 de aansprakelijkheid van Blaimont vast en verwees de zaak naar de schadestaatprocedure, omdat het bestaan van de schade aannemelijk werd geacht, maar meer informatie nodig was om de hoogte van de schade te kunnen bepalen.
-
bekendheid met de aansprakelijke persoon
4.9
Zoals hiervoor uiteengezet stellen Sibema en [appellant2] [geïntimeerde] aansprakelijk omdat volgens hen [geïntimeerde] van de benadeling door EC Recreatie een persoonlijk verwijt treft. Anders dan Sibema en [appellant2] lijken te veronderstellen, kan de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] niet worden gegrond op het tekortschieten door de EC vennootschappen van het vrijwaringsbeding in 2012, zoals hiervoor besproken. [geïntimeerde] was op dat moment immers al lange tijd geen bestuurder meer. Hij trad in november 2006 – volgens hem tegen zijn wil – af als bestuurder van EC Recreatie en was sindsdien niet meer betrokken bij de EC Groep. Van het tekortschieten in de nakoming van het vrijwaringsbeding in 2012 kan hem derhalve geen persoonlijk verwijt worden gemaakt. Daarbij is niet gesteld of gebleken dat destijds in 2006 voorzienbaar was dat de EC Groep het vrijwaringsbeding op korte of lange termijn niet gestand zou kunnen doen.
4.1
Aan de orde is derhalve de schending door EC Recreatie en – daargelaten de juistheid daarvan en of hem daarvan een persoonlijk verwijt te maken valt – van [geïntimeerde] in 2006 van de (contractuele) verplichting om te vermelden dat FNI rechtsmaatregelen had aangekondigd jegens Blaimont. De vraag die voorligt is wanneer Sibema en [appellant2] ermee bekend raakten dat niet alleen de vennootschap, maar ook [geïntimeerde] als aansprakelijke persoon voor de (bij dagvaarding van 11 januari 2007 bekend geworden) schade kon worden aangemerkt. Sibema en [appellant2] wijzen er terecht op dat dit tenminste het geval was op het moment dat zij bekend raakten met de brief van 13 juli 2004 omdat uit die brief kan worden afgeleid dat de rechtsmaatregelen toen reeds door FNI aan [geïntimeerde] waren medegedeeld. [geïntimeerde] heeft dat ook niet bestreden.
4.11
Vast staat dat de brief van 13 juli 2004, samen met de afwijzende reactie bij brief van 6 oktober 2004, door de toenmalige advocaat van Blaimont (mede namens EC) bij conclusie van antwoord van 25 april 2007 in de procedure tegen FNI is ingebracht. Daaruit volgt dat in de procedure tussen FNI en Blaimont vanaf dat moment de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade van Sibema en [appellant2] als gevolg van de gestelde schending van de mededelingsplicht door [geïntimeerde] en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend waren. Sibema en [appellant2] beroepen zich er echter op dat zij pas daadwerkelijk (subjectief) bekend zijn geworden met deze brief in 2018, nadat de huidige advocaat een onderzoek had ingesteld naar de juridische mogelijkheid om een vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid in te stellen, bij herlezing van het procesdossier op deze brief stuitte en hen vervolgens op de hoogte stelde van zijn bevindingen.
4.12
Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden geen beroep kan worden gedaan op de subjectieve onbekendheid van Sibema en [appellant2] met [geïntimeerde] als aansprakelijke persoon. Daartoe overweegt het hof dat Sibema en [appellant2] (indirect) bestuurder en aandeelhouder waren van Blaimont en het hier – zoals zij zelf ook stellen – een zodanige forse juridische claim betrof dat het voortbestaan van de vennootschap op het spel stond. Dat zij – naar zij stellen, maar [geïntimeerde] betwist – in weerwil hiervan geen kennis hebben genomen van de inhoud van de dagvaarding en zich niet, althans slechts ten dele, hebben laten informeren over de inhoud van het procesdossier, is vervolgens een eigen keuze, die niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend en zich ook niet goed verdraagt met hun positie en verantwoordelijkheid als (indirect) bestuurder en aandeelhouder van de vennootschap. Bovendien mag, zoals eerder in de rechtspraak is geoordeeld, van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor zijn schade aansprakelijk is. Dat geldt in dit geval ook ten aanzien van [geïntimeerde] , met name vanwege de nauwe samenhang tussen de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid en de aansprakelijkheid van de vennootschap. Het past onder de gegeven omstandigheden niet om elk onderzoek naar de gedragingen van de handelend(e) bestuurder(s) achterwege te laten en dat pas te doen meer dan 11 jaar nadat in 2007 aan Sibema en [appellant2] voldoende feiten en omstandigheden bekend waren om daadwerkelijk een rechtsvordering tegen [geïntimeerde] in te stellen. Dat geldt des te meer nu in het onderhavige geval door eenvoudig onderzoek naar de betrokken bestuurder(s) en kennisname van het (eerste) processtuk met producties dat in naam van en ten behoeve van Blaimont werd ingediend, de identiteit van [geïntimeerde] en zijn optreden als bestuurder hadden kunnen worden achterhaald. Vaste rechtspraak is voorts dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet is vereist dat Sibema en [appellant2] met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden bekend waren.
4.13
De conclusie is dan ook dat de vordering van Sibema en [appellant2] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid is verjaard en hun daarop steunende vorderingen niet toewijsbaar zijn. Het hof verwerpt het beroep op de artikelen 3:310 lid 4 en 3:320 juncto 3:321 lid 1 onder f BW. De – door [geïntimeerde] betwiste – stellingen van Sibema en [appellant2] bieden het hof in onvoldoende mate zekerheid dat [geïntimeerde] strafbare feiten heeft begaan of opzettelijk (rechts)feiten verborgen heeft gehouden die de grond vormen voor het bestaan de vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. Dat laatste wordt al gelogenstraft doordat de brief van 13 juli 2004 als productie door de (toenmalige) advocaat van Blaimont is overgelegd bij conclusie van antwoord op 25 april 2007. De brief is overigens in de procedure tussen FNI en Blaimont kenbaar ter sprake gekomen (zie het arrest van 17 juli 2012) als “kennisgeving” in de zin van artikel 7:23 BW en als aanvangstermijn voor de lopende verjaring in die procedure. Het ontbreekt voorts aan enige concrete onderbouwing waar het gaat om de stelling dat de koop- en/of leveringsakte zou zijn vervalst of dat [geïntimeerde] zich bediend zou hebben van een valse naam of hoedanigheid, listige kunstgreep of samenweefsel van verdichtsels. Reeds om die reden strandt dit beroep.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof Sibema en [appellant2] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 5 december 2019;
veroordeelt Sibema en [appellant2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, J. Sap en T.S. Jansen, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.

Voetnoten

1.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 m.nt. P. van Schilfgaarde.