Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof
2.Kern van de zaak en de beslissing
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
vanwege het achterstallig onderhoud van woning en terrein”; art. 4.5 huurovereenkomst). Deze korting vormde dus niet een tegenprestatie voor het verhelpen van dat achterstallige onderhoud. Ter onderbouwing van haar grief wijst [appellante] slechts op bijlage 1 bij de huurovereenkomst. Daarin staat echter dat [geïntimeerde] enkel was gehouden tot regulier onderhoud – het bijhouden – van de tuin, zoals regelmatig gras maaien, onkruid verwijderen, struiken en hagen snoeien, het vervangen van dode beplanting en het vervangen van gebroken tegels. Grote reparaties en vervangingen aan de tuin, erven, opritten en erfafscheidingen kwamen volgens die bijlage voor rekening van verhuurder.
Per omgaande 2000 euro en volgende maand de resterende 575 euro”). Indien [geïntimeerde] niet twee jaar kon blijven wonen in het gehuurde, betaalde [appellante] ¾ deel van € 5.150. De betaling van [appellante] (en de verrekening door [geïntimeerde] met de huurprijs van juli 2016) is dus conform de afspraak gedaan, zodat de vordering zal worden afgewezen. Het hof merkt daarbij nog op, dat als de paardenbak bij de oplevering werkelijk geheel overwoekerd en onbruikbaar was – [geïntimeerde] heeft dit betwist – [appellante] zich dit evenzeer moest aanrekenen. Niet in geschil is dat partijen bij het aangaan van de huur in overleg hebben besloten dat zij gezamenlijk hun paardenhobby zouden uitoefenen. Uit het appverkeer tussen partijen (najaar 2015) blijkt ook genoegzaam dat het onderhoud van de paardenbak als een gezamenlijke aangelegenheid is opgevat.
stal haal ik op voor 700, is best ok toch?”). Als de stallen eigendom van [appellante] waren en door [geïntimeerde] slechts werden ‘herplaatst’, valt niet in te zien dat zij dat niet heeft gemeld noch dat [geïntimeerde] ervoor moest betalen. De juistheid van de stelling van [appellante] dat zij indirect, via verrekening met twee weken huur, voor (de plaatsing van) de stallen € 1.250 heeft betaald, blijkt nergens uit en is door [geïntimeerde] betwist, zodat dit niet is vast komen te staan. Bovendien heeft [appellante] niet geprotesteerd tegen de aankondiging door [geïntimeerde] (onder meer bij e-mail van 30 april 2016) van de ontmanteling van de stallen. Integendeel, de echtgenoot van [appellante] schreef bij e-mail van 4 juli 2016 aan [geïntimeerde] (in reactie op diens mededeling dat de stallen later in juli afgevoerd zouden worden): “
wat betreft het weghalen van de stallen (…) hoor ik het graag (…)en vertrouw erop dat men het dak wederom de steun geeft zodat er geen problemen volgen.” Dat wijst er op dat het meenemen van de stallen de instemming van [appellante] en haar echtgenoot had. Ter zitting bij het hof is van de zijde van [appellante] nog aangevoerd dat zij zich heeft verzet op het moment dat de stallen daadwerkelijk werden weggehaald, en dat de politie er aan te pas is gekomen. Dat maakt echter niet dat zij met haar verzet (alsnog) in haar recht stond. Dat er nog een vergoeding voor de waarde van de stallen aan de orde zou zijn is al helemaal niet gebleken.