ECLI:NL:GHARL:2021:10768

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
21-005161-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en wederspannigheid met verwerping van noodweerverweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1987, was eerder veroordeeld voor mishandeling en wederspannigheid. Het hof heeft het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 27 september 2019, waarin de politierechter de verdachte had veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van dit vonnis en een gevangenisstraf van 6 weken. Tijdens de zitting op 29 oktober 2021 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij de verdediging een beroep deed op noodweer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 juni 2019 in [plaats] de benadeelde partij heeft mishandeld door deze in de wenkbrauw te bijten en zich heeft verzet tegen de aanhouding door politieambtenaren. Het hof oordeelde dat het beroep op noodweer niet kon slagen, omdat de verdachte de eerste was die geweld gebruikte. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken, rekening houdend met zijn eerdere veroordelingen en de ernst van de feiten. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 1.195,00 toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005161-19
Uitspraak d.d.: 12 november 2021
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshofArnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 27 september 2019 met parketnummer 18-136327-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, met aftrek van voorarrest, alsmede toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. C.E. Hok-A-Hin, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het op onderdelen tot andere beslissingen dan de politierechter komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 5 juni 2019 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij] in/bij zijn wenkbrauw, althans in het gezicht te bijten;
2.
hij op of omstreeks 5 juni 2019 te [plaats] , toen een of meer aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtena(a)r(en) verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt(e) strafba(a)r(e) feit(en), had(den) aangehouden en had(den) vastgegrepen, althans vast had(den), teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die
opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, heeft verzet door zijn lichaam en zijn benen te bewegen en/of tegen een politievoertuig te schoppen en/of zijn arm uit de boeien te trekken en/of zijn arm in de richting van de deur van dat politievoertuig te bewegen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde, omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte betwist dat hij getuige [getuige] heeft lastig gevallen. Er was dus geen aanleiding voor aangever [benadeelde partij] om in te grijpen. Aangever kwam echter op een dreigende manier op verdachte af. Omdat verdachte vreesde door hem te worden aangevallen, maakte hij een zwaaiende beweging in de richting van aangever. Vervolgens pakte aangever verdachte handhandig beet, waarna ze beiden op de grond terecht kwamen. Verdachte kwam hierbij onder aangever te liggen en kon geen kant meer op. Daarom heeft verdachte hem gebeten. De bijtwond hoefde niet te worden gehecht en was dus niet diep. Het handelen van verdachte voldeed aan de vereisten van zowel proportionaliteit als subsidiariteit. Met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Beoordeling door het hof
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het feit is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
De vastgestelde feiten
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast. Verdachte stond voor de ingang van Bar [naam1] en zocht daar aandacht van een vrouw die daar uiteindelijk niet van was gediend. Aangever ging voor verdachte staan, zodanig dat hij tussen de vrouw en verdachte kwam te staan. Verdachte en aangever gingen, aldus het proces-verbaal van de camerabeelden, in gesprek. Verdachte wees daarbij naar aangever en haalde met zijn linkerhandhand uit in de richting van het hoofd van aangever. Hierbij raakte hij aangever tegen zijn hoofd. Vervolgens pakte aangever verdachte beet en vielen ze samen op de grond, waarna een worsteling ontstond. Tijdens die worsteling heeft verdachte aangever in zijn wenkbrauw gebeten en hem in de wenkbrauw verwond.
Beoordeling van de feiten
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden. Anders dan de verdediging stelt is niet aannemelijk geworden dat aangever op een zodanig dreigende manier op verdachte af kwam, dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding. Het verweer stuit af op een andere beoordeling van de feiten. Op basis van die feiten acht het hof dreiging van agressie van de zijde van aangever niet aannemelijk geworden. Het hof stelt vast dat verdachte degene was die in de gegeven situatie - staande tegenover elkaar - agressief was. De klap die verdachte aangever in die situatie heeft gegeven was dus niet geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Nu verdachte de eerste was die sloeg en aldus degene is geweest die de fysieke confrontatie heeft opgezocht en hiermee een gewelddadige reactie van aangever heeft uitgelokt, komt hem ook tijdens de worsteling die hierop volgde geen beroep op noodweer toe. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 5 juni 2019 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij] in zijn wenkbrauw te bijten;
2.
hij op 5 juni 2019 te [plaats] , toen een of meer aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaren verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één op heterdaad ontdekt strafbaar feit, hadden aangehouden en hadden vastgegrepen, teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door zijn lichaam en zijn benen te bewegen en tegen een politievoertuig te schoppen en zijn arm uit de boeien te trekken en zijn arm in de richting van de deur van dat politievoertuig te bewegen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
wederspannigheid.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de keuze tot het opleggen van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tijdens het uitgaan schuldig gemaakt aan mishandeling door, in het bijzijn van omstanders, het slachtoffer in de wenkbrauw te bijten. Hiermee heeft hij het slachtoffer niet alleen pijn en letsel toegebracht, maar heeft hij ook onrust in de samenleving veroorzaakt. Voorts heeft verdachte zich met geweld verzet tegen de politieambtenaren die hem vervolgens hebben aangehouden.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 september 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof houdt voorts rekening met de inhoud van het reclasseringsadvies van 14 oktober 2021 waarin wordt geconcludeerd dat de risico’s op recidive, letselschade en onttrekking aan bijzondere voorwaarden worden ingeschat als hoog. De risico’s bij verdachte worden versterkt door alcohol- en cannabisgebruik. Conform het advies van de reclassering zal het hof geen bijzondere voorwaarden opleggen nu verdere begeleiding van verdachte gelet op zijn opstelling niet meer zinvol en verantwoord is.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Verdachte heeft op 3 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 27 september 2019. Het hof wijst arrest op 12 november 2021. Het tijdsverloop tussen de datum waarop verdachte hoger beroep heeft ingesteld en de datum waarop het hof arrest wijst bedraagt derhalve twee jaren en ruim één maand. Daarmee is de redelijke termijn in de fase van hoger beroep in beperkte mate overschreden, te weten met ruim één maand. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de geringe mate van overschrijding en de duur van de op te leggen gevangenisstraf, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vier weken passend en geboden. Verdachte heeft het slachtoffer op een lelijke wijze mishandeld en zich nadien hevig verzet tegen de politie bij zijn aanhouding. Gelet op de ernst van de feiten en de eerdere onherroepelijke veroordelingen komt geen andere straf in aanmerking dan een gevangenisstraf. In de omstandigheid dat verdachte zijn woning dreigt kwijt te raken bij een langdurige gevangenisstraf ziet het hof aanleiding om een lagere gevangenisstraf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd en dan door de advocaat-generaal is gevorderd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.195,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering ter vergoeding van de materiële schade ter hoogte van € 395,00 is door de verdediging niet betwist. Met betrekking tot de vordering ter vergoeding van de immateriële schade overweegt het hof het volgende.
Voor toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding is voldoende dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van de schade kan worden afgeleid. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, de impact daar van in het concrete. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De benadeelde partij heeft concreet en gemotiveerd aangevoerd dat de gebeurtenis impact heeft gehad op zijn persoonlijk leven en op de wijze waarop hij nadien hinder ondervond van het feit. Uit de geneeskundige verklaring en de foto’s die bij de vordering zijn gevoegd blijkt dat de benadeelde partij een bijtwond had aan zijn rechter wenkbrauw, waarvoor hij in het ziekenhuis moest worden behandeld. De benadeelde partij heeft antibioticum moeten nemen en ter afwering van een mogelijke infectie was een hepatitis B injectie noodzakelijk. Als gevolg van de verwonding is de benadeelde partij twee dagen thuis gebleven. De benadeelde partij beschrijft dat hij na de mishandeling angstig was, hij beschrijft verder dat hij last had van boosheid en concentratieproblemen als gevolg van de mishandeling en de nasleep daarvan. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het hof reeds het toekennen van een bedrag van € 800,00 aan immateriële schadevergoeding. Daarbij acht het hof het gelet op de aard van de verwonding en de toelichting aannemelijk dat hierdoor een litteken is ontstaan. De omstandigheid dat er op een meer recentere (niet scherpe) foto geen duidelijk litteken zou zijn te zien, zoals gesteld door de verdediging, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. In de stelling van de verdediging dat slechts bij de linker wenkbrauw iets is te zien, ziet het hof voorts een onvoldoende betwisting voor de stelling dat sprake is van een litteken aan de rechter wenkbrauw, nog daargelaten dat een foto die met de selfiestand op een smartphone is gemaakt doorgaans in spiegelbeeld wordt weergegeven. Alles afgewogen acht het hof aldus een bedrag van € 800,00 ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade billijk. Verdachte is tot vergoeding van zowel de materiële als de immateriële schade gehouden, zodat de vordering geheel zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63, 180 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.195,00 (duizend honderdvijfennegentig euro) bestaande uit € 395,00 (driehonderdvijfennegentig euro) materiële schade en € 800,00 (achthonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.195,00 (duizend honderdvijfennegentig euro) bestaande uit € 395,00 (driehonderdvijfennegentig euro) materiële schade en € 800,00 (achthonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 juni 2019.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier,
en op 12 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.