ECLI:NL:GHARL:2021:10723

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/01029 t/m 20/01031
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en vergrijpboetes voor niet aangegeven buitenlands vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 8 oktober 2020 uitspraak deed in een geschil met de Inspecteur van de Belastingdienst over aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2004, 2005 en 2006. Belanghebbende, die met haar echtgenoot in België woont, heeft in haar aangiften voor deze jaren geen melding gemaakt van een bankrekening bij een Belgische bank, waar zij en haar echtgenoot als rekeninghouders geregistreerd stonden. De Inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd en de aanslagen berekend op basis van niet aangegeven buitenlandse tegoeden. De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur is in hoger beroep gegaan tegen de beslissing over de vergoeding van immateriële schade en de hoogte van de boeten.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2021 heeft belanghebbende haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de Inspecteur niet alle relevante stukken had overgelegd en dat de gegevens van de Belgische autoriteiten onrechtmatig waren verkregen. Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslagen, zoals deze na de uitspraken op bezwaar zijn vastgesteld, in stand blijven. De boeten zijn terecht opgelegd, omdat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. Het Hof heeft de vergoeding van immateriële schade vastgesteld op € 7.475, rekening houdend met de gezamenlijke behandeling van de zaken van belanghebbende en haar echtgenoot. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van deze schade en de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.

De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt op 16 november 2021, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/01029 tot en met 20/01031
uitspraakdatum:
16 november 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats](België) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 oktober 2020, nummers AWB 19/2853, 19/2854 en 19/2856, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2004, 2005 en 2006 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en zijn vergrijpboeten opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de aanslagen verminderd en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de boeten verminderd. De Inspecteur heeft voorts aan belanghebbende voor de bezwaarfase van elk jaar een kostenvergoeding van € 635 toegekend en aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 4.000.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade betreffen, de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 5.750, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 525 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig en gezamenlijk met de zaken van belanghebbendes echtgenoot [de echtgenoot] met de procedurenummers 20/01026 tot en met 20/01028, plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Daarbij is belanghebbende verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam1] en mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenoot] (echtgenoot). Belanghebbende en haar echtgenoot woonden tot 22 mei 2006 in Nederland. Per 22 mei 2006 zijn belanghebbende en haar echtgenoot geëmigreerd naar België.
2.2.
In haar aangifte IB/PVV 2006 heeft belanghebbende aangegeven dat zij buitenlands belastingplichtige is.
2.3.
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in 2002 geïdentificeerd als eerste rekeninghouder van de bankrekening met nummer [nummer1] bij de [de bank] ( [de bank] ). De tweede rekeninghouder van de bankrekening met nummer [nummer1] ( [naam3] ) heeft erkend een rekening bij [de bank] te hebben (gehad).
2.4.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in hun respectievelijke aangiften IB/PVV 2004 tot en met 2006 het saldo op de bankrekening bij [de bank] niet aangegeven. Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.637 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.884, voor het jaar 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 8.604 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.933, en voor het jaar 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 5.758 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.159.
2.5.
Bij brief van 16 mei 2007 heeft de Inspecteur aan (de gemachtigde van) belanghebbende aangekondigd dat een correctie op de aangifte IB/PVV 2004 zal worden aangebracht in verband met niet aangegeven buitenlandse tegoeden en dat een vergrijpboete zal worden opgelegd van 100%. De gemachtigde heeft bij brief van 22 mei 2007 geantwoord dat belanghebbende een juiste en volledige aangifte IB/PVV heeft gedaan en dat zij ontkent houder te zijn (geweest) over de bedoelde bankrekening bij [de bank] . Bij brief van 29 augustus 2007 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde vragen gesteld over buitenlandse tegoeden met betrekking tot de aangiften IB/PVV 2005 van belanghebbende en haar echtgenoot. Bij brief van 6 juli 2009 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde vragen gesteld over de aangifte IB/PVV 2006 van belanghebbende. De gemachtigde heeft bij brief van 21 juli 2009 geschreven dat belanghebbende erbij blijft dat zij bij [de bank] geen rekening heeft aangehouden en dat zij correct aangifte IB/PVV 2006 heeft gedaan.
2.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2007 aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.637 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.676, met dagtekening 17 oktober 2008 een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 8.604 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.018, en met dagtekening 31 december 2009 een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 2.879 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.888. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen heffingsrente berekend en vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 2.637 (2004), € 2.726 (2005) en € 2.019 (2006). Bij het opleggen van de onderhavige aanslagen heeft de Inspecteur een zogenoemde standaardcorrectie voor ondernemers aangebracht in verband met vermogen in het buitenland. De standaardcorrectie voor ondernemers is hoger dan de correctie voor niet ondernemers. Deze standaardcorrectie is voor 50% aangebracht bij belanghebbende en voor de overige 50% bij haar echtgenoot.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 juli 2007, ontvangen door de Inspecteur op 25 juli 2007, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004. Voorts heeft belanghebbende op 6 oktober 2008 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 en omstreeks 24 december 2009 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006.
2.8.
Bij brief van 30 juli 2007 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht om instemming met het aanhouden van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 in verband met de lopende procedures over het zogenoemde Rekeningenproject. Dit verzoek is door de gemachtigde afgewezen. De gemachtigde heeft een gelijkluidend verzoek met betrekking tot het bezwaar IB/PVV voor het jaar 2005 eveneens afgewezen.
2.9.
Bij brief van 13 april 2010 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht in te stemmen met het aanhouden van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2006 ‘
totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan op de lopende procedure met betrekking tot het onderzoek of de termijn van aanslagoplegging door de Belastingdienst aanvaardbaar is, Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43670bis’. Bij brief van 7 juni 2010 heeft de gemachtigde daarmee ingestemd, onder de vermelding dat dit niet betekent dat belanghebbende geen beroep toekomt op termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6 EVRM.
2.10.
Over de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 2003 en in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 van de echtgenoot van belanghebbende en over de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2002 en 2003 van belanghebbende is tot in hoogste instantie geprocedeerd. Afgezien van latere (afgewezen) herzieningsverzoeken dateren de laatste arresten van de Hoge Raad (over de jaren 2002 en 2003) van 1 november 2013. In die procedures heeft belanghebbende steeds ontkend rekeninghouder te zijn (geweest) van de bankrekening bij [de bank] .
2.11.
Op 27 september 2018 heeft de gemachtigde telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur met de vraag wat de fiscale gevolgen zouden zijn als belanghebbende en haar echtgenoot zouden erkennen dat zij rekeninghouder van de bankrekening bij [de bank] zijn en stukken zouden overleggen. De Inspecteur heeft tijdens dat telefonisch contact aangegeven de onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen van belanghebbende en haar echtgenoot niet ambtshalve te gaan verminderen. Dit heeft de Inspecteur in een e-mailbericht van 27 september 2018 bevestigd. In zijn e-mailbericht van 9 oktober 2018 heeft de Inspecteur opnieuw geschreven de onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen over de jaren 1990 tot en met 2003 niet ambtshalve te gaan verminderen.
2.12.
Op 4 oktober 2018 heeft de gemachtigde namens belanghebbende gegevens over de bankrekening bij [de bank] met nummer [nummer1] aan de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) overhandigd. De Ontvanger heeft de stukken op 8 oktober 2018 aan de Inspecteur gestuurd.
2.13.
Op 24 oktober 2018 heeft de gemachtigde de volgende gegevens aan de Ontvanger overgelegd:
- handgeschreven brief d.d. 24 oktober 2018 met als titel “Inkeer”;
- rekeninggegevens van rekening [nummer1] over de periode 1 januari 1991 tot en met 7 maart 2007;
- handgeschreven berekeningen van belanghebbende over de periode 1990 tot en met 2006.
Deze stukken zijn door de Ontvanger doorgestuurd naar de Inspecteur.
2.14.
Bij uitspraken op bezwaar van 9 april 2019 (inzake 2004 en 2005) respectievelijk 10 april 2019 (inzake 2006) heeft de Inspecteur de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2004, 2005 en 2006 verminderd tot belastingaanslagen berekend met correcties voor buitenlands vermogen op basis van de door belanghebbende overgelegde bankafschriften van [de bank] . De beschikkingen heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd. De boeten zijn verminderd tot 75% van de heffingsgrondslag in verband met de alsnog verleende medewerking van belanghebbende. Vervolgens zijn de boeten nog eens verminderd met 20% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de bezwaarfase van elk jaar een kostenvergoeding van € 635 toegekend, in totaal € 1.905. Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor alle drie de bezwaren tezamen een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 4.000 in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
2.15.
De aanslagen en boeten zijn bij uitspraken op bezwaar aldus verminderd tot aanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens respectievelijk tot de volgende bedragen (in €):
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Boeten
2004
negatief 7.637
18.914
365
2005
negatief 8.604
19.997
371
2006
negatief 2.879
22.025
124
2.16.
De echtgenoot van belanghebbende is bij de civiele rechter in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen van de Ontvanger ter invordering van de onder 2.10 genoemde belastingaanslagen. De rechtbank Limburg heeft op 29 juli 2020 de vorderingen in het verzet van de echtgenoot van belanghebbende afgewezen.
2.17.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade betreffen en de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 5.750. Daarbij heeft zij een vergoeding van immateriële schade van € 11.500 met 50% gematigd omdat de zaken van belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk zijn behandeld en deze procedures bij beiden betrekking hebben op dezelfde correcties over dezelfde jaren.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de onderhavige aanslagen – zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar – tot de juiste bedragen zijn opgelegd, of de boeten terecht zijn opgelegd en of de vergoeding van immateriële schade terecht is gematigd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de belastingaanslagen
4.1.
Gelet op de vaststaande feiten was belanghebbende in de onderhavige jaren gerechtigd tot de – onder 2.3 genoemde – bankrekening bij [de bank] en heeft belanghebbende het saldo van deze bankrekening niet in haar aangiften IB/PVV 2004 tot en met 2006 aangegeven. De Inspecteur heeft de aanslagen bij uitspraken op bezwaar verminderd tot belastingaanslagen berekend met correcties voor buitenlands vermogen op basis van de door belanghebbende overgelegde bankafschriften (zie 2.13) van [de bank] . Belanghebbende heeft de door de Inspecteur uit deze afschriften getrokken cijfermatige conclusies voor de onderhavige belastingaanslagen inhoudelijk niet bestreden en de onjuistheid daarvan is ook anderszins niet gebleken.
4.2.
Belanghebbende stelt zich evenwel allereerst op het standpunt dat de Inspecteur heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat de heer [naam4] (werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, hierna: [naam4] ) niet naar waarheid heeft verklaard in zijn verslag over het gesprek met [naam5] (hulpofficier van de gerechtelijke politie in België, hierna: [naam5] ) aan zijn teamleider. [naam4] heeft volgens belanghebbende verzuimd in het verslag, dat de Inspecteur heeft overgelegd en tot de stukken van het geding behoort, te vermelden wat het doel van zijn reis was en dat hij met [naam5] heeft gesproken over de (on)rechtmatige verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat een stuk dat de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staat of heeft gestaan en dat van belang kan zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672), niet is overgelegd. Van een schending van het voorschrift van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht is geen sprake.
4.3.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de van de Belgische autoriteiten verkregen (gegevens op de) afschriften van de microfiches van bewijs moeten worden uitgesloten. Volgens belanghebbende zijn de gegevens onrechtmatig door de Belgische overheid verkregen, is de verstrekking aan de Nederlandse autoriteiten in strijd met het Verdrag, waarmee belanghebbende naar het Hof begrijpt het EVRM bedoelt, en heeft de Inspecteur, na de verstrekking van de gegevens, onderzoek gedaan naar de wijze van verkrijging door de Belgische overheid, verzwegen welke informatie daarover aan hem is verstrekt en als getuige daarover in strijd met de waarheid verklaard. Het optreden van de Inspecteur is zodanig ernstig in strijd met de door hem in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat de verstrekte gegevens, ook om die reden, van bewijs moeten worden uitgesloten.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof kan de onder 4.3 genoemde stelling belanghebbende niet baten, reeds omdat de door de Inspecteur aangebrachte correcties – zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar – gebaseerd zijn op de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens. De Inspecteur was bevoegd de informatieverplichtingen van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ten aanzien van belanghebbende in te roepen en mocht zijn correcties baseren op de uiteindelijk in 2018 door belanghebbende verstrekte gegevens over de door haar aangehouden bankrekening bij [de bank] .
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de aanslagen, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, in stand blijven. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van de boeten
4.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de boeten voor de jaren 2004, 2005 en 2006 terecht heeft opgelegd omdat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan en de door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar tot 60% (75% verminderd met 20% wegens undue delay) van de boetegrondslag verminderde boeten gehandhaafd op respectievelijk € 365, € 371 en € 124.
4.8.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat aan haar geen boeten konden worden opgelegd omdat aan haar bewijs is onthouden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet duidelijk gemaakt op welk concreet bewijs zij doelt. In zoverre voldoet belanghebbende niet aan haar stelplicht. Voor zover belanghebbendes stelling ziet op de onder 4.2 bedoelde gegevens, stuit haar stelling af op hetgeen onder 4.2 is overwogen. Voor dat geval heeft belanghebbende nog gesteld dat de boeten moeten worden verminderd tot nihil omdat de Inspecteur weigert de – onder 2.10 genoemde – onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen over eerdere jaren ambtshalve te verminderen. Naar het oordeel van het Hof brengt de genoemde omstandigheid niet mee dat de boeten om die reden niet passend en geboden zouden zijn.
4.9.
Het voorgaande brengt mee, nu belanghebbende voor het overige in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen de boeten, dat de boetebeschikkingen over 2004, 2005 en 2006, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, in stand blijven. Het Hof acht deze boeten, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, terecht opgelegd en, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, passend en geboden. De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor een verdere vermindering.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade
4.10.
Tussen partijen is in hoger beroep niet (meer) in geschil dat de wegens schending van de redelijke termijn aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding, behoudens eventuele matiging, op € 11.500 dient te worden gesteld. Het Hof ziet geen aanleiding hiervan af te wijken.
4.11.
Partijen houdt in hoger beroep uitsluitend verdeeld of, en in hoeverre, dit bedrag dient te worden gematigd vanwege het feit dat de zaken van belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk zijn behandeld. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze gezamenlijke behandeling, doordat zij de spanning en frustratie kunnen delen, een dermate matigende invloed heeft op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure dat dit in het onderhavige geval een reden vormt om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij zich, anders dan in eerste aanleg, op het standpunt stelt dat de matiging op 35% moet worden gesteld. Volgens belanghebbende is er juist meer spanning en frustratie omdat zowel zij als haar echtgenoot bij de procedure betrokken is.
4.12.
Vaststaat dat de zaken van belanghebbende en haar echtgenoot door de Inspecteur en de Rechtbank gezamenlijk zijn behandeld en dat de zaken zien op correcties ter zake van dezelfde verzwegen bankrekening over dezelfde belastingjaren. Het Hof acht aannemelijk dat hiervan de door de Inspecteur genoemde matigende werking van 35% uitgaat. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat er juist sprake is van meer spanning omdat zowel zij als haar echtgenoot bij de procedure betrokken is, merkt het Hof op dat voorop blijft staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, en dat de hoogte daarvan (slechts) gematigd wordt tot – in dit geval – voor belanghebbende en haar echtgenoot tezamen een vergoeding van (ruim) meer dan het hiervoor genoemde uitgangspunt van € 11.500. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog aangevoerd dat voor een matiging geen plaats is omdat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden door zijn weigering de – onder 2.10 genoemde – onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen over eerdere jaren ambtshalve te verminderen. Het Hof verwerpt dit beroep op voormelde schending, reeds omdat deze weigering geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure en ook overigens losstaat van het geschil omtrent de vergoeding van immateriële schade.
4.13.
Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van € 7.475 (= 0,65 x € 11.500). In zoverre is het hoger beroep gegrond. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De Inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van deze schade.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Belanghebbende heeft tegen de in bezwaar en beroep vastgestelde vergoedingen van proceskosten geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. Het Hof ziet voorts aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt (hogerberoepschrift) x wegingsfactor 1 x € 748 x 1 (twee samenhangende zaken)). Het Hof beschouwt de zaak van belanghebbende in hoger beroep als samenhangend in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de zaak van belanghebbendes echtgenoot. Het Hof stelt de reiskosten in verband met de zitting van het Hof (op basis van tarief openbaar vervoer, tweede klasse, retour [woonplaats] (België) – Arnhem) vast op afgerond € 80. De totale proceskosten van belanghebbende bedragen in hoger beroep derhalve € 454.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht betreft,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur voor zover deze de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade betreffen,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 7.475,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 454,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 131.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. H. Vermeulen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 november 2021.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. A.E. Keulemans.
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.