In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de WOZ-waarde van zijn woning is vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning aan de [adres1] 4 in [woonplaats] voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 259.000, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 249.000. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 30 september 2021 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de vastgestelde waarde te hoog was. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en onderbouwde deze met een taxatiematrix. Het Hof oordeelde dat de onroerende zaak voldoende vergelijkbaar was met de vergelijkingsobjecten en dat de heffingsambtenaar zijn stelling voldoende had onderbouwd. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
De uitspraak werd gedaan door mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is op 16 november 2021 in het openbaar uitgesproken. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.