ECLI:NL:GHARL:2021:10591

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
200.237.571
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid na opzegging huurovereenkomst door curator

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde1] en de gezamenlijke erven van [geïntimeerde2] na de opzegging van een huurovereenkomst door de curator van Opzeeland Transport B.V. Opzeeland Logistics B.V. had de huurovereenkomst met Opzeeland Transport voor een wagenpark van 26 trucks en 40 trailers. Na het faillissement van Opzeeland Transport op 26 februari 2016 heeft de curator de huurovereenkomst opgezegd. Opzeeland Logistics heeft vervolgens de overeenkomst ontbonden en vorderde betaling van € 150.000,- op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2]. De kantonrechter oordeelde dat alleen schade vanwege het niet betalen over de opzegtermijn van drie maanden kon worden verhaald, maar het hof vernietigde deze beslissing. Het hof oordeelde dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] wel degelijk bestond en dat zij hoofdelijk aansprakelijk waren voor het bedrag van € 150.000,-. Het hof overwoog dat de curator de huurovereenkomst op rechtmatige wijze had opgezegd en dat de schade die Opzeeland Logistics had geleden, voortvloeide uit de niet-nakoming van de huurovereenkomst door Opzeeland Transport. Het hof heeft de bestreden vonnissen vernietigd en de geïntimeerden veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.571
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 5111663)
arrest van 16 november 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Opzeeland Logistics B.V.,
gevestigd te Boxtel,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Opzeeland Logistics,
advocaat: mr. H.G.A.M. Spoormans,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[geïntimeerde1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
2. de gezamenlijke erven van
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde1] en de gezamenlijke erven van [geïntimeerde2] ,
advocaat: onttrokken.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep.

Het hof heeft op 3 december 2019 een tussenarrest uitgesproken waarbij een zitting (comparitie van partijen) is bepaald. In verband met het overlijden van [geïntimeerde2] op 4 januari 2020 is het geding op grond van artikel 225 Rv geschorst en hervat door de oproeping van de erven bij exploot. De vervolgens opnieuw bepaalde zitting is gehouden op 22 oktober 2021. [geïntimeerde1] en de gezamenlijke erven van [geïntimeerde2] zijn, hoewel daartoe op de juiste wijze te zijn opgeroepen, niet verschenen. Op de zitting heeft [de bestuurder] , bestuurder/enig aandeelhouder van Opzeeland Logistics, een nadere toelichting gegeven en heeft de advocaat aan de hand van spreekaantekeningen het standpunt van Opzeeland Logistics toegelicht. Van de zitting is een verslag opgemaakt.
Opzeeland Logistics heeft na afloop van de zitting het hof gevraagd arrest te wijzen waarna het hof arrest heeft bepaald.

2.Achtergrond van het geschil

2.1
Opzeeland Logistics is een bedrijf dat zich onder meer bezighoudt met de handel en verhuur van transportmiddelen, met als enig aandeelhouder en bestuurder Wilmaro Beheer B.V. (Wilmaro). Wilmaro hield tot 21 augustus 2014 eveneens alle aandelen in Opzeeland Transport B.V. en heeft deze aandelen op die datum verkocht en geleverd aan [geïntimeerde1] . [geïntimeerde2] was bestuurder/enig aandeelhouder van [geïntimeerde1] . Op dezelfde dag hebben Opzeeland Logistics en Opzeeland Transport een huurovereenkomst roerende zaken gesloten, waarbij Opzeeland Logistics als verhuurder een wagenpark van 26 trucks en 40 trailers aan Opzeeland Transport als huurder ter beschikking heeft gesteld. De overeenkomst is voor 4 jaar aangegaan en loopt tot en met 22 augustus 2018. In één van de bepalingen van deze overeenkomst (artikel 16) is opgenomen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] naast de huurder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor betaling van alle uit de overeenkomst door huurder en verhuurder verschuldigde bedragen, voortvloeiende kosten, boete(s) en schade, en dat die hoofdelijke aansprakelijkheid is gemaximeerd tot € 150.000,-.
2.2
Op 26 februari 2016 is Opzeeland Transport failliet verklaard, met aanstelling van mr. Van Ingen tot curator. Op dezelfde dag heeft de curator in een brief aan Opzeeland Logistics de huurovereenkomst op grond van artikel 39 Faillissementswet (Fw) opgezegd (tegen 31 mei 2016).
In een brief van 1 maart 2016 aan de curator heeft Opzeeland Logistics de huurovereenkomst per die dag ontbonden, op grond van artikel 14.1 onder a van de huurovereenkomst (kort gezegd: ontbinding van de overeenkomst in geval van faillissement van de huurder) en op grond van de artikelen 6:80 lid 1 onder a jo. 6: 265 BW.
Bij brieven van dezelfde datum heeft Opzeeland Logistics aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] betaling verzocht van € 150.000,-, zoals bepaald in artikel 16 van de huurovereenkomst.

3.Beslissing kantonrechter en hof

3.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 10 mei 2017 beslist dat (i) in verband met de opzegging door de curator alleen de schade vanwege het niet betalen over de opzegtermijn van 3 maanden op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] kan worden verhaald en niet de resterende huurtermijnen over de looptijd van de huurovereenkomst, (ii) [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen contractuele boete zijn verschuldigd en (iii) Opzeeland Logistics [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] kan aanspreken voor eventuele schade, voortvloeiende uit schade aan transportmiddelen, een gedeelte van de betaalde motorrijtuigenbelasting en de vervallen leasetermijnen, voor zover de transportmiddelen na ontbinding niet opnieuw zijn verhuurd.
Opzeeland Logistics is in de gelegenheid gesteld deze door haar gestelde schadeposten nader te onderbouwen.
In het eindvonnis van 28 februari 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat door de ontbinding van de huurovereenkomst door Opzeeland Logistics op 1 maart 2016 geen sprake was van achterstallige huurtermijnen (omdat de betalingsachterstand van de maanden januari en februari 2016 was gezuiverd) en dat Opzeeland Logistics door de ontbinding de opzegtermijn tot één dag heeft beperkt (te weten 1 maart 2016), waarmee een bedrag van
€ 800,20 is gemoeid dat ook is toegewezen. Ten aanzien van de schade aan de voertuigen heeft de kantonrechter beslist dat uit de door Opzeeland Logistics overgelegde nadere producties niet blijkt dat die schade voor rekening van Opzeeland Transport zou moeten komen, behalve wat betreft één schadepost waarvoor een bedrag van
€ 1.560,90 is toegewezen. De overige schadeposten zijn afgewezen, met veroordeling van Opzeeland Logistics in de proceskosten.
3.2
Het hof is het niet eens met de kantonrechter en zal de bestreden vonnissen daarom vernietigen. Anders dan de kantonrechter beslist het hof dat [geïntimeerde1] en de gezamenlijke erven van [geïntimeerde2] hoofdelijk aansprakelijk zijn tot een bedrag van € 150.000,-. Zij zullen ook worden veroordeeld om dit bedrag aan Opzeeland Logistics te betalen.
Het hof zal hieronder uitleggen hoe het tot zijn beslissing is gekomen.
4. De motivering van de beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1
Het faillissement van Opzeeland Transport is afgewikkeld en per 13 juni 2019 opgeheven, waarbij geen uitkering aan Opzeeland Logistics heeft plaatsgevonden.
4.2
De curator heeft de huurovereenkomst tussen Opzeeland Logistics en Opzeeland Transport op 26 februari 2016 op grond van artikel 39 Fw opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, tegen 31 mei 2016. De huurtermijnen zijn vanaf datum faillissement als boedelschulden aan te merken.
Artikel 4.5 van de huurovereenkomst bepaalt dat huurder (Opzeeland Transport) in gebreke zal zijn in geval van faillissement. Volgens artikel 15.1 van de huurovereenkomst is de huurder naast de verschuldigde bedragen uit de huurovereenkomst, ook verplicht alle schade aan de verhuurder te vergoeden, die deze lijdt ten gevolge van de niet-nakoming van de huurovereenkomst door de huurder. Vanwege de opzegging door de curator ex artikel 39 Fw werkt deze bepaling niet jegens de boedel in zoverre dat een daarop gebaseerde vordering tot schadevergoeding niet ter verificatie kan worden ingediend. De opzegging ex artikel 39 Fw heeft echter geen gevolgen in de verhouding tussen Opzeeland Logistics en Opzeeland Transport. In die verhouding geldt dat Opzeeland Logistics uit de mededeling van de curator dat hij de huurovereenkomst opzegt, heeft mogen afleiden dat Opzeeland Transport in de nakoming van die overeenkomst zal tekortschieten, zodat Opzeeland Transport zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren. Van een regelmatige wijze van beëindiging van de huurovereenkomst is in die verhouding geen sprake.
4.3
Opzeeland Logistics stelt zich op het standpunt dat zij door de ontbinding van 1 maart 2016 recht heeft op schadevergoeding, hetzij op grond van artikel 6:277 BW hetzij op grond van artikel 15.1 van de huurovereenkomst. Ten aanzien van dit laatste artikel meent Opzeeland Logistics dat hierin een zogenaamd ‘Romania Beheer-beding’ [1] gelezen moet worden waarbij de huurder (Opzeeland Transport) bij een voortijdig einde van de huurovereenkomst als gevolg van zijn faillissement de verhuurder een schadevergoeding verschuldigd is ter grootte van alle huurtermijnen die bij een normale uitoefening van de huurovereenkomst nog verschuldigd zouden zijn geweest. Een dergelijk beding kan weliswaar niet geldend worden gemaakt tegenover de boedel maar wel ten opzichte van de failliete huurder, aldus Opzeeland Logistics.
De enige discussie die volgens Opzeeland Logistics - zoals haar advocaat ook nog tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht - resteert gaat over de vraag of de schade bestaat uit het mislopen van de resterende huurtermijnen tot de oorspronkelijk einddatum van de huurovereenkomst (22 augustus 2018) of tot de datum waartegen de huurovereenkomst door de curator is opgezegd (31 mei 2016).
4.4
Volgens Opzeeland Transport daarentegen is door de opzegging van de curator op 26 februari 2016 op rechtmatige wijze een einde gekomen aan de huurovereenkomst. Een dergelijke wijze van opzegging leidt volgens haar niet tot enige aansprakelijkheid van Opzeeland Transport. Van een tekortkoming aan haar zijde zou verder geen sprake zijn omdat zij geen huurachterstand had: zij had immers alsnog eind februari 2016 (nog voor datum faillissement) de huurtermijnen over de maanden januari en februari 2016 voldaan. Of de schadevergoedingsvordering van Opzeeland Logistics gebaseerd is op artikel 6:277 BW dan wel op artikel 15.1 van de huurovereenkomst is volgens haar dan ook niet relevant, nog daargelaten dat die laatste bepaling niet is aan te merken als een ‘Romania Beheer’- bepaling die Opzeeland Transport verplicht om in geval van een tussentijds faillissement de resterende huurtermijnen aan Opzeeland Logistics te voldoen.
Het feit dat Opzeeland Logistics de huurovereenkomst, na de opzegging door de curator, op 1 maart 2016 heeft ontbonden, doet niet aan de werking van artikel 39 Fw af. In beginsel was Opzeeland Transport alleen aansprakelijk voor de huurtermijnen over de opzegperiode van drie maanden, maar door de ontbinding van de huurovereenkomst door Opzeeland Logistics is deze opzegperiode beperkt tot één dag (de huurpenningen met betrekking tot de maanden januari en februari 2016 waren immers alsnog voldaan), te weten 1 maart 2016.
4.5
Het hof stelt voorop dat het in deze procedure alleen relevant is om de schade vast te stellen die Opzeeland Logistics als gevolg van de niet-nakoming van de huurovereenkomst door Opzeeland Transport heeft geleden, voor zover die schade de hoofdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] (de procespartijen van Opzeeland Logistics in deze procedure) tot een bedrag van € 150.000,- betreft. Met andere woorden, zodra de schade tenminste even groot is als dat bedrag, kunnen zij hoofdelijk voor € 150.000,- worden aangesproken.
verschuldigde huurtermijnen
4.6
Zoals in rov. 4.2 is overwogen, moet artikel 4.5 van de huurovereenkomst in die zin worden gelezen dat Opzeeland Transport door het enkele feit dat zij failliet is gegaan in gebreke is en is zij door de opzegging/mededeling van de curator op 26 februari 2016 onmiddellijk in verzuim geraakt. Het feit dat zij de maanden januari en februari 2016 heeft voldaan doet hieraan dus, anders dan Opzeeland Transport stelt, niet af.
De ontbinding door Opzeeland Logistics op 1 maart 2016 brengt gelet op de eerdere opzegging door de curator op grond van artikel 39 Fw, anders dan Opzeeland Transport betoogt, niet mee dat Opzeeland Transport alleen de huurtermijn over één dag verschuldigd is. Het hof kan, in het kader van deze procedure (zie rov. 4.5), in het midden laten of de schade die Opzeeland Logistics heeft geleden bestaat uit het mislopen van de resterende huurtermijnen tot de oorspronkelijk einddatum van de huurovereenkomst (22 augustus 2018), en op welke grondslag dat zou zijn of tot de datum waartegen de huurovereenkomst door de curator is opgezegd (31 mei 2016). Vaststaat dat de verhuurder het wagenpark in die periode tot en met 31 mei 2016 in ieder geval niet aan een derde heeft kunnen verhuren. De schade die Opzeeland Logistics lijdt door het verlies van huurtermijnen bedraagt uitgaande van die drie maanden in elk geval € 74.427,09 (€ 24.809,03 x 3). Tezamen met de contractuele boete van € 100.000,- die Opzeeland Transport verschuldigd is (zie hierna rov. 4.7) komen deze schadeposten immers uit boven het bedrag van € 150.000,- waarvoor [geïntimeerde1] en de erven [geïntimeerde2] hoofdelijk aansprakelijk zijn.
verschuldigde contractuele boete
4.7
Uit artikel 15.3 van de huurovereenkomst volgt dat de huurder (Opzeeland Transport) vanaf de dag waarop zij in verzuim is, gehouden is een boete aan de verhuurder (Opzeeland Logistics) te betalen, die direct opeisbaar is. Voor de hier relevante huurperiode (jaar 2: huurperiode 23 augustus 2015-22 augustus 2016) bedraagt de boete € 100.000,-. Hierboven heeft het hof al overwogen dat Opzeeland Transport door het bepaalde in artikel 4.5 van de huurovereenkomst en de opzegging/mededeling van de curator terstond in verzuim is komen te verkeren. Met het bedrag aan verschuldigde huurtermijnen
(€ 74.427,09) tezamen met dat van de contractuele boete (€ 100.000,-) is het bedrag van
€ 150.000,- waarvoor [geïntimeerde1] en de erven [geïntimeerde2] hoofdelijk aansprakelijk zijn ‘volgelopen’, zodat de overige door Opzeeland Logistics naar voren gebrachte schadeposten (motorrijtuigenbelasting, schade aan voertuigen, schade aan vervallen leasetermijnen enz) geen behandeling meer hoeven.
4.8
Dit alles betekent dat de grieven VIII en XIV in het principaal hoger beroep slagen. In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep komt het hof toe aan het door [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] in eerste aanleg opgeworpen maar niet behandelde verweer dat de advocaat van Opzeeland Logistics niet alleen heeft ingestemd met een uitgestelde betaling van de huurtermijnen voor de maanden januari en februari 2016, maar dat hij in dat verband tevens geen aanspraak maakt op betaling van rente en kosten, inclusief de contractuele boete. In zoverre is er dan ook volgens [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] sprake van afstand van recht. Hiervan bieden zij bewijs aan.
Voor zover er al door de advocaat van Opzeeland Logistics is bevestigd dat zij geen aanspraak zal maken op betaling van de contractuele boete in verband met de aanvullende afspraken voor de huurtermijnen van januari en februari 2016 - wat gemotiveerd wordt betwist-, geldt dat die afspraken over het niet opeisen van de contractuele boete betrekking hadden op het in gebreke zijn met de tijdige betaling van die huurtermijnen. In dit geval wordt echter aanspraak gemaakt op de contractuele boete op grond van het feit dat het faillissement van Opzeeland Transport werd uitgesproken (zie ro 4.2). Van een afstand doen van een vorderingsrecht als bedoeld in 6:160 BW kan dan ook geen sprake zijn, omdat op het moment van de beweerde toezegging van de advocaat het faillissement op grond waarvan aanspraak wordt gemaakt op de contractueel verschuldigde boete nog niet was uitgesproken. Het aanbod om te bewijzen dat de advocaat heeft toegezegd geen aanspraak te maken op de verschuldigde contractuele boete voor de te late betaling van de maanden januari en februari 2016, is dan ook niet ter zake dienende omdat zoals hiervoor overwogen, ook indien dat komt vast te staan, daarmee niet vaststaat dat voor dit geval sprake is geweest van afstand van recht.
4.9
Het verweer van [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] dat de toepasselijkheid van de boetebepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn - het verschuldigde bedrag aan huur bedraagt € 800,29 (één dag opzegtermijn) terwijl de boete
€ 100.000,- bedraagt - en in dit geval dus buiten beschouwing moet worden gelaten, gaat niet op. Zoals is overwogen is het verschuldigde bedrag aan huurtermijnen niet € 800,29 maar in ieder geval € 74.427,09, zodat de hoogte van de boete niet buitensporig is in verhouding tot het doel waarvoor de boete is opgenomen. Verder kan een dergelijke boete worden gematigd als in de gegeven omstandigheden de toekenning van de volledige boete tot kennelijke onaanvaardbare gevolgen zou leiden, waarbij een afweging moet plaatsvinden tussen de wederzijdse belangen en alle overige omstandigheden. Verder moet de bevoegdheid tot matiging met terughoudendheid worden toegepast. [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] hebben onvoldoende toegelicht wat die onaanvaardbare gevolgen voor hen zijn en waarom die opwegen tegen de belangen van Opzeeland Logistics, zodat het hof aan hun beroep op matiging voorbij gaat.
4.1
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] wordt gepasseerd omdat zij geen feiten of omstandigheden hebben gesteld die, indien bewezen, een ander oordeel rechtvaardigen.
slotsom
4.11
De slotsom luidt dat het principaal hoger beroep slaagt.
Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan behandeling van het incidenteel hoger beroep (waarbij [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] opkomen tegen het oordeel van de kantonrechter over de aansprakelijkheid van Opzeeland Transport met betrekking tot het vervallen van de leasetermijnen). De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd. [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] zullen in de kosten van beide instanties worden veroordeeld, aan de zijde van Opzeeland Logistics wat betreft de eerste aanleg vast te stellen op € 941,00 voor griffierecht en op € 2.500,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het principaal hoger beroep op € 5.270- voor griffierecht en op € 6.556,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het incidenteel hoger beroep op € 557,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
4.12
Het hof zal ook de niet weersproken vordering tot betaling van wettelijke rente en de nakosten toewijzen
.Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 2.275,00 komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.13
Omwille van de duidelijkheid zal het hof het dictum opnieuw formuleren.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
5.1
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Gelderland) van 10 mei 2017 en 28 februari 2018 en doet opnieuw recht:
5.2
veroordeelt [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] hoofdelijk, in die zin dat voor zover de een betaalt ook de ander is bevrijd, een bedrag van €150.000,- aan Opzeeland Logistics te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2016 tot de dag van algehele betaling, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.3
veroordeelt [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] hoofdelijk aan Opzeeland Logistics te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.275,00;
5.4
veroordeelt [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] hoofdelijk, in die zin dat voor zover de een betaalt ook de ander is bevrijd, om hetgeen Opzeeland Logistics aan hen op grond van het eindvonnis van 28 februari 2018 heeft betaald, terug te betalen;
5.5
veroordeelt [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] hoofdelijk in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Opzeeland Logistics wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 941,00. voor griffierecht en op € 2.500,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 5.270,- voor griffierecht en op € 6.556,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.6
veroordeelt [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] hoofdelijk in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
in het incidenteel hoger beroep:
5.7
verwerpt het incidenteel hoger beroep;
5.8
veroordeelt [geïntimeerde1] en de erven van [geïntimeerde2] hoofdelijk, in die zin dat voor zover de een betaalt ook de ander is bevrijd, in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 557,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
5.9
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.1
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, D.M.I. de Waele en R.J. van der Weijden, is getekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.

Voetnoten

1.HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244