ECLI:NL:GHARL:2021:10554

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
200.286.791/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man onder bewind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van de man, die onder bewind staat. De man had verzocht om kwijtschelding van de kinderalimentatie, maar het hof oordeelde dat het feit dat hij onder bewind staat niet betekent dat hij geen draagkracht heeft. De bewindvoerder had als formele procespartij tijdig financiële gegevens van de man moeten aanleveren, maar dit is niet gebeurd. Het hof concludeert dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij geen draagkracht heeft om de kinderalimentatie te betalen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 2 januari 2020 een lager bedrag aan kinderalimentatie moest betalen, maar het hof zag geen reden om deze ingangsdatum te wijzigen naar 31 december 2016, zoals de man had verzocht. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 14 september 2020, waarin de man was veroordeeld tot betaling van € 25,- per kind per maand. De man had drie grieven ingediend, maar deze faalden alle. Het hof benadrukte dat de man zijn financiële situatie niet voldoende had onderbouwd en dat de bewindvoerder verantwoordelijk is voor het aanleveren van relevante financiële gegevens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.286.791/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 495669)
beschikking van 9 november 2021
inzake
[de bewindvoerder] B.V.(de bewindvoerder),
gevestigd te [vestigingsplaats] , in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[verzoeker](de man), wonende te [woonplaats1] , verzoeker in hoger beroep, advocaat: mr. R.H. Wormhoudt te Amsterdam,
en
[verweerster1](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere,
en
[verweerster2],
wonende te [woonplaats2] , verweerster in hoger beroep ( [in] 2021), advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 7 december 2020;
- het procesdossier met bijlage(n), ingekomen op 7 januari 2021;
- het verweerschrift namens de vrouw met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 6 september 2021 met bijlage(n).
2.2
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] en [verweerster2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 september 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren mr. Wormhoudt en mr. A.G. Ton (kantoorgenoot van mr. Wienen).
2.4
Mr. Ton heeft ter zitting een mail van [verweerster2] aan het hof overhandigd, waaruit blijkt dat [verweerster2] haar moeder toestemming heeft gegeven om -na haar meerderjarigheid- in deze zaak voor haar op te treden.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [verweerster2] , geboren [in] 2003, en
- [de minderjarige] , geboren [in] 2004.
3.2
Bij beschikking van 2 oktober 2014 is bepaald dat de man met ingang van 21 juli 2014 een bedrag van € 300,- per kind per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.3
Bij beschikking van 18 november 2016 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de man onder bewind gesteld wegens verkwisting/het hebben van problematische schulden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 2 oktober 2014, bepaald dat de door de man te betalen kinderalimentatie vanaf 2 januari 2020 € 25,- per kind per maand bedraagt. Het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 25,- per kind maand vormt de bovengrens van de in hoger beroep op te leggen kinderalimentatie.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
14 september 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan
de orde te stellen. Zoals nader toegelicht ter zitting, verzoekt de man het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hij, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van
2 oktober 2014 voor zover deze ziet op de periode vanaf 31 december 2016, niet gehouden
is tot betaling van enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen, althans dat de man een bijdrage dient te voldoen overeenkomstig zijn financiële mogelijkheden en, met hetgeen tot op heden is betaald, heeft voldaan aan de op grond van de beschikking van 2 oktober 2014 rustende verplichting met kwijtschelding van het resterende.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het geschil tussen partijen betreft de draagkracht van de man, de ingangsdatum en het verzoek tot kwijtschelding. Het hof zal de zaak per grief behandelen.
De draagkracht van de man (grief 1)
5.2
De man heeft in zijn eerste grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek
tot nihilstelling van de kinderbijdrage heeft afgewezen. Volgens de man heeft hij in 2016
een uitkering op grond van de Participatiewet toegekend gekregen en rechtvaardigt zijn financiële situatie het dat er geen minimale bijdrage van € 25,-- per kind per maand wordt vastgesteld. De man stelt dat hij als gevolg van zijn deplorabele financiële voorgeschiedenis en andere (niet financiële) feiten en omstandigheden, zoals het feit dat hij uit een andere relatie ook nog twee minderjarige kinderen heeft voor wie hij onderhoudsplichtig is, niet in staat is om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [de minderjarige] .
5.3
Het hof is, met de vrouw, van oordeel dat de man geen enkele duidelijkheid verschaft omtrent zijn inkomen, dan wel het inkomen dat hij zou kunnen verwerven, en zijn draagkracht. Recente financiële gegevens ontbreken. Ook heeft de man niet met stukken aangetoond dat hij voor zijn andere kinderen een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding voldoet. Voor zover de man heeft gesteld dat rekening dient te worden gehouden met zijn schulden, overweegt het hof dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn schuldenlast is en hoeveel en op welke wijze hij aflost. Het hof ziet daarom geen aanleiding om rekening te houden met de schulden van de man. Het hof merkt hierbij op dat, anders dan de man stelt, de verplichting tot betaling van kinderalimentatie er niet aan in de weg hoeft te staan dat hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
5.4
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft om een (minimale) bijdrage te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [de minderjarige] , gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit brengt met zich dat grief 1 faalt en dat het verzoek van de man tot nihilstelling van de door hem te betalen kinderbijdrage zal worden afgewezen. Dat betekent overigens niet dat het hof niet onderkent dat de man het, zoals hij stelt, in de afgelopen jaren op financieel gebied, heel moeilijk heeft gehad. Om die reden is er ook een professionele bewindvoerder aangesteld. Het hof merkt hierbij op dat het enkele feit dat de man onder bewind staat, niet kan leiden tot het oordeel dat hij geen draagkracht heeft. Verwacht mag worden dat de bewindvoerder, die in deze procedure optreedt als formele procespartij voor de man, over voldoende (inkomens)gegevens van de man beschikt. Zo gaat het hof er van uit dat er een rekening en verantwoording beschikbaar is. Het had op de weg van de bewindvoerder gelegen om deze en andere financiële gegevens tijdig in het geding te brengen. Het bevreemdt het hof dat dit niet is gebeurd. Dat de bewindvoerder door persoonlijke omstandigheden de van belang zijnde financiële stukken niet aan de advocaat heeft kunnen doen toekomen, zoals ter zitting van het hof genoemd, geeft onvoldoende blijk van inzicht in de verantwoordelijkheden die de functie van bewindvoerder met zich brengt.
De ingangsdatum (grief 2)
5.5
De man heeft in grief 2 gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij pas vanaf 2 januari 2020 een lager bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen.
Volgens de man waren er voor de rechtbank aanknopingspunten voorhanden om uit te
gaan van een andere datum dan de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift (op 2 januari 2020). De man meent dat, gelet op de procedurele en financiële voorgeschiedenis, een eerdere ingangsdatum juist was geweest. De man heeft zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat uitgegaan dient te worden van 31 december 2016 als ingangsdatum, omdat hij in het jaar 2016 een bijstandsuitkering toegekend heeft gekregen.
5.6
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, conform het eigen (primaire) verzoek van de man, bepaald op 2 januari 2020, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Het hof ziet geen aanleiding om
uit te gaan van 31 december 2016 als ingangsdatum, zoals door de man in hoger beroep verzocht. De man heeft -gelet op de betwisting door de vrouw- onvoldoende nader (met stukken) onderbouwd dat hij per 31 december 2016 een bijstandsuitkering ontving.
Voor zover dat het geval was, had het op de weg van de man gelegen om op dat moment of kort daarna een wijzigingsverzoek in te dienen. Dat de man dit heeft nagelaten, dient voor zijn rekening en risico te komen. Van de vrouw kan in redelijkheid niet gevergd worden dat zij de door haar ontvangen kinderalimentatie met terugwerkende kracht -over de periode vanaf 31 december 2016- aan de man moet terugbetalen. Zij kon pas vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift op 2 januari 2020 rekening houden met een mogelijke wijziging van de kinderalimentatie. Dat de man al eerder (op 8 april 2019) een verzoek tot wijziging van de bij de beschikking van 2 oktober 2014 opgelegde kinderbijdrage had verzocht, kan, omdat de man in die procedure niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek, niet leiden tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande, faalt ook de tweede
grief van de man.
Het verzoek tot kwijtschelding (grief 3)
5.7
De man heeft in grief 3 gesteld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om te bepalen dat hij, met hetgeen is betaald, heeft voldaan aan de op grond van de beschikking van 2 oktober 2014 op hem rustende verplichting, met kwijtschelding van het resterende, heeft afgewezen.
5.8
Omdat ook het hof zal beslissen dat de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie 2 januari 2020 is, blijft de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2014 onveranderd voor zover het de vóór die datum (2 januari 2020) verschuldigde kinderalimentatie betreft, zodat de man die alimentatie -voor zover niet voldaan- verschuldigd blijft. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat er geen rechtsgrond is op grond waarvan het verzoek van de man tot kwijtschelding kan worden toegewezen. Omdat de man ook in hoger beroep niet heeft aangegeven op welke rechtsgrond hij dit verzoek baseert, faalt zijn derde grief eveneens.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
14 september 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en M. Weissink, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 9 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.