ECLI:NL:GHARL:2021:10337

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
21-001837-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis rechtbank; strafoplegging en vorderingen benadeelde partijen in diefstal, verduistering en bezit van harddrugs

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal met valse sleutel, verduistering in dienstbetrekking en het bezit van harddrugs. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd voor wat betreft de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaren, alsook een taakstraf van 180 uren. Daarnaast zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 650,- en € 933,44, vermeerderd met wettelijke rente.

De zaak kwam aan het hof na hoger beroep ingesteld door de officier van justitie tegen het vonnis van de politierechter, die de verdachte had veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren en de vorderingen van de benadeelde partijen tot lagere bedragen had toegewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging heeft genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder het onrechtmatig gebruik van elektriciteit en water, verduistering van een voertuig en het bezit van harddrugs. Het hof heeft geoordeeld dat de strafoplegging in overeenstemming moet zijn met de aard en ernst van de feiten, en heeft besloten tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, waarbij het ook rekening heeft gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte.

De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partijen schade hebben geleden als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. De vorderingen zijn toegewezen tot de oorspronkelijke bedragen, vermeerderd met wettelijke rente, en het hof heeft de verplichting tot schadevergoeding opgelegd aan de verdachte. Het hof heeft de beslissing van de politierechter voor het overige bevestigd, waarmee het vonnis in stand blijft voor de niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partijen in het overige gevorderde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001837-20
Uitspraak d.d.: 29 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2020 met parketnummer 18-264515-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 4 tenlastegelegde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. B. Klunder, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 26 mei 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 en 4 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en heeft verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. Voorts heeft de politierechter de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 250,- en € 602,88 met niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partijen in het overig gevorderde.
Het hof is van oordeel dat de politierechter op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot andere beslissingen dan de politierechter. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat de politierechter voor het overige op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in de periode van 29 september 2018 tot en met 2 oktober 2018 schuldig gemaakt aan drie strafbare feiten. Allereerst heeft hij uit een woning te [plaats1] elektriciteit en water weggenomen met gebruik van een valse sleutel, namelijk door zonder toestemming van de eigenaren gebruik te maken van hun huissleutel. Verdachte heeft zich gedragen alsof hij eigenaar was van deze woning. Verdachte heeft door zo te handelen geen respect getoond voor het eigendomsrecht van anderen. Naast schade heeft hij hiermee ook hinder en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt voor de slachtoffers. Ook achteraf heeft verdachte geen enkel berouw heeft getoond voor de forse inbreuk die hij op het privéleven van de slachtoffers heeft gemaakt. Ten tweede heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking door, als medewerker van een bedrijf dat zich bezig houdt met valet parking, onrechtmatig gebruik te maken van een Volkswagen Passat door daarmee naar voornoemde woning te rijden. Ook hier heeft verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht en vertrouwen van een ander. Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het bezit van harddrugs, namelijk MDMA en cocaïne, die zijn aangetroffen in de voornoemde woning te [plaats1] . Hij heeft hiermee de Opiumwet overtreden. De strafwaardigheid van overtredingen van de Opiumwet is gelegen in de ernstige bedreiging die het gebruik van drugs voor de volksgezondheid vormt en de criminaliteit die met dit gebruik gepaard gaat.
Het hof houdt bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening met een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 september 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld is voor soortgelijke en andersoortige feiten. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepasing.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Momenteel gaat het niet goed met verdachte omdat de relatie met zijn vrouw is verbroken en de omgang met hun zoontje niet goed verloopt. Verdachte is onder behandeling bij een psychiater in [plaats2] , wat gepaard gaat met de inname van medicatie. Daarnaast staat hij onder bewind. De situatie is momenteel in evenwicht, maar verdachte heeft wel de hulp nodig die hij nu krijgt van zijn bewindvoerder en psychiater. De huurwoning en onder bewindstelling komen op het spel komen te staan bij oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Alles afwegende is het hof – eveneens rekening houdende met de ouderdom van de feiten – van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, beide van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Voor een andere, mildere strafmodaliteit, komt verdachte, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, niet in aanmerking. De op te leggen voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden dient tevens als stok achter de deur om te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan (soortgelijke) strafbare feiten. Met de oplegging van deze straf krijgt verdachte de kans om zich te bewijzen, waarbij voor hem veel op het spel staat mocht hij opnieuw de fout ingaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 650,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsvrouw van verdachte heeft geen verweer gevoerd tegen de (hoogte van) de vordering van de benadeelde partij anders dan dat verzocht is de beslissing van de politierechter te bevestigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Die schade is naar het oordeel van het hof naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen op een bedrag van € 650,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.002,88. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 602,88. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsvrouw van verdachte heeft geen verweer gevoerd tegen de (hoogte van) de vordering van de benadeelde partij anders dan dat verzocht is de beslissing van de politierechter te bevestigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Ten aanzien van de hoogte van de immateriële schade overweegt het hof dat deze naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen is op een bedrag van € 650,-. Wat betreft de materiële schade is het hof van oordeel dat de schadepost reiskosten, met uitzondering van de post ‘Autosleutel’, niet voor toewijzing in aanmerking komt, nu geen sprake is van rechtstreekse materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de schadepost reiskosten overweegt het hof verder het volgende. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de (proces)kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De schadeposten ‘Politiebureau Drachten: lx aangifte; 1x gesprek Slachtofferhulp NL’ en ‘Gesprek Slachtofferhulp NL Leeuwarden, juridisch advies’ vallen zoals gezegd niet onder rechtstreekse materiële schade en komen derhalve niet via die weg voor toewijzing in aanmerking. Ook vallen deze schadeposten niet onder de voornoemde regeling uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent toewijsbare (proces)kosten. Het hof wijst deze schadeposten derhalve af.
Over de schadepost ‘Bezoek rechtbank’ overweegt het hof het volgende. Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde van Slachtofferhulp Nederland en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld, noch gebleken. Ook vergoeding van deze reiskosten wijst het hof daarom af.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 311 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 650,00 (zeshonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 oktober 2018.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 933,44 (negenhonderddrieëndertig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 283,44 (tweehonderddrieëntachtig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 933,44 (negenhonderddrieëndertig euro en vierenveertig cent) bestaande uit
€ 283,44 (tweehonderddrieëntachtig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 18 (achttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 2 oktober 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 29 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.