ECLI:NL:GHARL:2021:10330

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
21-001358-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verduistering door een gevolmachtigde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1966, werd beschuldigd van verduistering, meermalen gepleegd, waarbij hij als gevolmachtigde van zijn moeder, [benadeelde partij], geldbedragen van haar rekening had opgenomen zonder haar toestemming. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren. In hoger beroep heeft het hof de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de klacht niet tijdig was ingediend. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij, [benadeelde partij], wel degelijk de vervolging wenste, zoals bleek uit haar verklaring bij de rechter-commissaris. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte opnieuw veroordeelde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren. Tevens werd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 173.650,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001358-20
Uitspraak d.d.: 26 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 13 maart 2020 met parketnummer 18-142223-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft de advocaat-generaal gedeeltelijke toewijzing gevorderd tot een bedrag van € 184.648,22, materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. K.E. Wielenga, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 13 maart 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte, na wijziging van de tenlastelegging, ter zake het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis. De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 173.650,-, bestaande uit materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2016, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bij gebreke van betaling te vervangen door driehonderdvijfenzestig dagen gijzeling, en het overige niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
primair:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 maart 2014 tot en met 12 september 2016 te [plaats1] , gemeente [gemeente1] en/of te [plaats2] , in ieder geval in Nederland, (telkens) opzettelijk een geldbedrag/geldbedragen (in totaal € 224.848,22), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij] , in ieder geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk geldbedrag/goed verdachte als gevolmachtigde, in ieder geval anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
subsidiair:
hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 31 maart 2014 tot en met 12 september 2016 te [plaats1] , gemeente [gemeente1] en/of te [plaats2] , in ieder geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening door vanaf een bankrekening met nummer [nummer1] heeft weggenomen (telkens) een geldbedrag (met een waarde van in totaal € 224.848,22), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte die/dat weg te nemen goed (telkens) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel: door (telkens) met een pinpas en/of valse pincode (van bovengenoemde rekening) geld over te maken en/of contant geld op te nemen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging (klacht)

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, nu uit de afgelegde verklaring van mevrouw [benadeelde partij] bij de rechter-commissaris expliciet blijkt dat zij de vervolging van verdachte wenste.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. De raadsman heeft daartoe
– kort gezegd – aangevoerd dat uit de aangifte van [naam1] niet blijkt dat hij uitdrukkelijk gemachtigd was om aangifte te doen namens [benadeelde partij] , en dat niet binnen de termijn van drie maanden, nadat de klachtgerechtigde kennis heeft gekregen van het feit, een klacht is ingediend waarin zij uitdrukkelijk te kennen geeft dat zij de vervolging van cliënt wenst.
Oordeel van het hof
Aan verdachte is (mede) ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strafbaar gestelde. Artikel 321 Sr betreft een relatief klachtdelict. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 324 Sr in verbinding met artikel 316 Sr. Het tweede lid van het laatstgenoemde artikel houdt – kort gezegd – in dat indien de verdachte een bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd betreft, de vervolging alleen plaatsvindt als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging.
Volgens artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Artikel 64 Sr regelt dat alleen degene tegen wie het misdrijf is gepleegd tot klacht is gerechtigd.
Verdachte is de zoon van benadeelde, degene tegen wie het misdrijf is gericht. Een zoon is een bloedverwant in de rechte linie van de benadeelde. Dit betekent dat volgens de wet strafvervolging tegen verdachte enkel kan plaatsvinden indien tijdig een rechtsgeldige klacht is ingediend.
Uit de aangifte van 1 oktober 2016 blijkt dat de heer [naam1] , in hoedanigheid van gemachtigde, namens de benadeelde aangifte heeft gedaan tegen de verdachte wegens verduistering.
Hoewel het hof constateert dat bij de aangifte een uitdrukkelijk schriftelijke volmacht als bedoeld in artikel 163, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ontbreekt, oordeelt het hof dat de aangifte wordt ondersteund door de verklaring van [benadeelde partij] afgelegd bij de rechter-commissaris van 22 februari 2019, waarin zij expliciet de wens tot vervolging van de verdachte uitspreekt en de door de heer [naam1] gedane aangifte ondersteunt.
Het hof leidt uit voornoemde bewijsmiddelen af dat [benadeelde partij] op de hoogte was van het doen van aangifte door [naam1] op 1 oktober 2016 tegen de verdachte en dat zij tevens de strafvervolging van de verdachte heeft gewild. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzuim van het ontbreken van een klacht is hersteld.
Het hof overweegt ten aanzien van de klachttermijn als volgt. Het hof begrijpt de aangifte zo, dat [naam1] als gemachtigde van [benadeelde partij] pas op 12 september 2016 heeft ontdekt dat er geld miste op de rekening van zijn schoonmoeder. De aangifte dateert van 1 oktober 2016. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de aangifte c.q. impliciete wens van [benadeelde partij] tot vervolging van de verdachte tijdig is geschied, nu dit binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit is gedaan.
Uit de stukken in het dossier kan niet worden afgeleid dat [benadeelde partij] als klachtgerechtigde (eerder) kennis heeft genomen van het gepleegde feit, zoals gesteld door de raadsman.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de wetsgeschiedenis de bedoeling van het relatieve klachtvereiste erin is gelegen dat, gegeven de familiaire verhoudingen en de aard en strekking van de betreffende delicten, het de benadeelde wordt vergund om zich te beraden op de optie om strafrechtelijk overheidsingrijpen achterwege te laten en ‘de kwestie’ op een andere wijze op te lossen. Indien die overheid (i.c. de politie) evenwel
– gelijk hier aan de orde is – verzuimt de benadeelde op deze tussenstap te wijzen en nadien – gelijk hier eveneens aan de orde is – zonder enige twijfel kan en moet worden vastgesteld dat de benadeelde wel degelijk vervolging heeft gewenst, dan kan het, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier niet is gebleken, niet zo zijn dat dit verzuim de vermoedelijke pleger van het feit vrijwaart van strafrechtelijke interventie. (vgl. (o.m.) HR 18-2-92, ECLI:HR:1992:ZC8971)
Het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt op 25 januari 2017, waarin verbalisanten een bezoek hebben gebracht aan [benadeelde partij] maakt dat niet anders. Onduidelijk blijft welke vragen aan haar zijn gesteld, welke informatie aan haar is verstrekt en onder welke omstandigheden het gesprek heeft plaatsgehad. Anders dan de raadsman, die uit het proces-verbaal betreffende dit politiecontact met de benadeelde afleidt dat [benadeelde partij] geen weet had van het delict, zodat er bij haar ook geen vervolgingswens jegens de verdachte bestond, hecht het hof onder die omstandigheden geen waarde aan deze verklaring van [benadeelde partij] .
In september 2014 hebben medewerkers van [de bank] een huisbezoek gebracht aan [benadeelde partij] . Naar het oordeel van het hof had dit gesprek een andere context. Ook hieruit kan het hof niet afleiden dat [benadeelde partij] kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Het hof betrekt hierbij de verklaring door haar afgelegd bij de rechter-commissaris, waarin zij aangeeft dat [verdachte] (het hof leest: verdachte) altijd zei: ‘het komt wel goed. Ik regel het wel’. [benadeelde partij] heeft voorts verklaard dat zij [verdachte] wel eens gevraagd heeft hoe zij er financieel voor stond en dat [verdachte] altijd zei dat het wel goed komt en dat er inhoudelijk nooit over gesproken is. Op grond van het vorenstaande kan uit die verklaringen niet worden afgeleid dat zij reeds toen kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie ter zake het tenlastegelegde ontvankelijk kan worden verklaard in de strafvervolging. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat van opzet van wederrechtelijke toe-eigening sprake is, nu de verdachte willens en wetens als heer en meester over de geldbedragen is gaan beschikken, zonder daartoe gerechtigd te zijn.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat [benadeelde partij] op de hoogte was van de opnames en besteding van de gelden, maar daartegen verder niets heeft ondernomen. Cliënt handelde met toestemming van [benadeelde partij] . Dit maakt volgens de raadsman dat het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op de wederrechtelijke toe-eigening niet te bewijzen is.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Hiertoe wordt in het bijzonder het volgende overwogen.
Het hof stelt vast dat de verdachte in de tenlastegelegde periode als gevolmachtigde van zijn moeder [benadeelde partij] , een pinpas onder zich had en haar bankzaken diende te regelen.
[naam2] , werkzaam voor Notaris Kantoor [naam3] te [plaats3] , heeft als getuige op 15 november 2016 verklaard dat de verleende volmacht aan [verdachte] (het hof leest: verdachte) de bevoegdheid inhield om te handelen namens de volmachtgever. De volmacht diende dus niet gebruikt te worden voor zelfverrijking of eigen belang en hield dus niet in dat het geld van de rekening gehaald mocht worden voor eigen gebruik. Dit zou misbruik van de volmacht inhouden.
Op 1 oktober 2016 heeft [naam1] , namens de benadeelde aangifte gedaan van verduistering tegen de verdachte. Uit de in het dossier bevindende bankbescheiden van [benadeelde partij] blijkt dat er in totaal 85 geldopnames zijn verricht bij pinautomaten in de periode van 1 juli 2014 tot en met 9 juli 2016. Nu de verdachte door [benadeelde partij] gevolmachtigd was om haar bankzaken te regelen, mocht verdachte deze bedragen onder zich hebben. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de stukken in het dossier genoegzaam dat van het opgenomen bedrag van € 213.650,- een bedrag van € 40.000,- door mevrouw [benadeelde partij] aan haar kinderen is geschonken, zodat overblijft een bedrag van € 173.650,- aan weggenomen geld.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat [benadeelde partij] op de hoogte was van de opnames en besteding van de gelden en dat hij met haar toestemming heeft gehandeld. De verdachte heeft voorts erkend dat hij de geldbedragen voor zichzelf heeft gebruikt, geïnvesteerd en diverse schulden ermee heeft afgelost.
Het hof acht de verklaring van de verdachte, dat [benadeelde partij] op de hoogte was van de verrichte geldopnames en -bestedingen én dat zij toestemming heeft gegeven om het geld naar eigen goeddunken en ten eigen bate te gebruiken, te investeren en er schulden mee af te lossen, ongeloofwaardig. Het hof wijst daarbij op de aangifte en de verklaring van [benadeelde partij] afgelegd bij de rechter-commissaris, waarin zij uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij daarvan niet op de hoogte was en geen toestemming heeft gegeven aan de verdachte. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat er over (de aard van) de vermeende toestemming niets op papier is gezet en dat verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard geen concrete afspraken te hebben gemaakt met [benadeelde partij] .
Verdachte had blijkens de opgestelde volmacht wel de toestemming om de geldzaken van zijn moeder te behartigen, maar deze toestemming reikte niet zover dat verdachte het recht had om op boven omschreven wijze het geld van haar rekening af te schrijven en zich toe te eigenen.
Van toe-eigenen in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht is sprake als een persoon, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort (HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253).
Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen en de vastgestelde feiten kan worden afgeleid dat de verdachte, nadat hem voor andere doeleinden de bankpas, pincode en inloggegevens waren toevertrouwd, anders dan door misdrijf de beschikkingsmacht had over het geld van de bankrekening van [benadeelde partij] . Door op verschillende tijdstippen in een relatief korte periode grote geldbedragen, zonder toestemming van de benadeelde, te pinnen en te gebruiken, investeren en eigen schulden af te lossen, is het hof van oordeel dat verdachte als heer en meester is gaan beschikken over het geld dat toebehoort aan [benadeelde partij] en dat hij zich het geld opzettelijk en wederrechtelijk heeft toegeëigend.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op tijdstippen in de periode van 31 maart 2014 tot en met 12 september 2016 te [plaats1] , gemeente [gemeente1] en/of te [plaats2] , in ieder geval in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal € 173.650,-), toebehorende aan [benadeelde partij] , en welke geldbedragen verdachte als gevolmachtigde onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
Verduistering, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Nederland heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
De raadsman heeft verzocht dezelfde straf op te leggen zoals de rechtbank dat heeft gedaan. De raadsman wijst op de verklaring van [benadeelde partij] , die aangegeven heeft dat zij niet wil dat haar zoon naar de gevangenis moet. Voorts dient rekening te worden gehouden met het tijdsverloop van de zaak.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in hoedanigheid van gevolmachtigde van zijn bejaarde moeder, in de periode van 31 maart 2014 tot en met 12 september 2016, schuldig gemaakt aan verduistering van een groot geldbedrag. Verdachte heeft zonder toestemming en medeweten van het slachtoffer een bedrag van in totaal € 173.650 contant van haar rekening gepind en vervolgens heeft hij deze contante opgenomen geldbedragen zonder medeweten en zonder toestemming van het slachtoffer geïnvesteerd, uitgegeven en eigen schulden ermee afgelost. Door aldus te handelen heeft verdachte het gehele vermogen van het slachtoffer in een relatief korte periode opgesoupeerd. Bovendien heeft verdachte ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer, nota bene zijn eigen moeder, in hem heeft gesteld. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en -maat acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS-oriëntatiepunten) voor de rechterlijke straftoemeting ten aanzien van fraudedelicten, waaronder begrepen verduistering. De LOVS-oriëntatiepunten hanteren als uitgangspunt bij een verduisterd geldbedrag van € 125.000,- tot € 250.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen tot twaalf maanden.
Het hof heeft voorts bij de straftoemeting acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 7 september 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Voorts houdt het hof bij de strafoplegging rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze uit het dossier blijken en door verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting in hoger beroep zijn aangevoerd. Verdachte heeft in hoger beroep zijn proceshouding ongewijzigd en heeft ter zitting van het hof geen berouw getoond.
Tot slot houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte in eerste aanleg is geschonden.
Hoewel de ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer de oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen, ziet het hof in het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde en de verklaring van het slachtoffer, dat zij geen onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor verdachte wenst, aanleiding om een gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen met een proeftijd van twee jaren. Deze vorm van bestraffing, gelijk aan de rechtbank opgelegde straf, acht het hof passend en geboden. Daarnaast acht het hof, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend.

Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 211.692,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 173.650,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering tot schadevergoeding beperkt tot een bedrag van € 184.648,22.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat een bedrag van € 184.648,22 wordt toegewezen.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof en gesteld dat de beslissing van de rechtbank op dit punt correct is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 173.650,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 september 2016. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof het overige deel van de vordering, te weten de posten: ‘betalingen aan Dorhout advocaten’ ad. € 5.000,-, ‘kosten in verband met niet betalen huur’ ad. € 1.192,- en ‘kosten in verband met [naam4] ’ ad. € 5.500,- onvoldoende onderbouwd. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 173.650,00 (honderddrieënzeventigduizend zeshonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, in casu de nabestaanden van [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 173.650,00 (honderddrieënzeventigduizend zeshonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 september 2016.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 26 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.