ECLI:NL:GHARL:2021:10250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
200.277.107/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling relatie en geschil over onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot een vakantiehuisje

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. over de afwikkeling van een relatie en de financiële afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot een gezamenlijk vakantiehuisje. [appellant] heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerden] c.s. met betrekking tot een bedrag van € 15.000,00 dat hij op een gezamenlijke rekening heeft gestort voor de verbouwing van het vakantiehuisje. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. met betrekking tot de eigendom van het vakantiehuisje. Het hof heeft het beroep op onverschuldigde betaling verworpen, omdat de betalingen niet zonder rechtsgrond zijn gedaan. Wel heeft het hof geoordeeld dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. en heeft het een deel van de vordering van [appellant] toegewezen, namelijk € 7.300,00, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.107/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 7951315 / MC EXPL 19-6637)
arrest van 2 november 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld door [geïntimeerde1] ,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat: mr. W. van Dijk,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat: mr. R. Zwiers,

2.[geïntimeerde2] ,

wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
behandelend advocaat: mr. W. van Egmond,

3.[geïntimeerde3] ,

wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
advocaat: mr. B.J.C. Pleiter.
Appellant in het principaal hoger beroep hierna aan te duiden als:
[appellant]. Geïntimeerden in het principaal hoger beroep hierna gezamenlijk aan te duiden als:
[geïntimeerden] c.s.en ieder afzonderlijk als:
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2]en
[geïntimeerde3].

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het bestreden eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 26 februari 2020 en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 30 oktober 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep,
- het tegen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] verleende verstek en de zuivering daarvan,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en akte wijziging van eis van de zijde van [geïntimeerde1] ,
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep van de zijde van [geïntimeerde3] ,
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, met productie, van de zijde van [geïntimeerde2] ,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- de akte uitlaten tevens houdende akte overleggen producties, met producties, van de zijde van [appellant] ,
- de antwoordakten van [geïntimeerden] c.s.
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[geïntimeerden] c.s. zijn gezamenlijk, ieder voor een/derde onverdeeld aandeel, eigenaar van een vakantiehuisje in [plaats1] (hierna: de schuur).
3.2.
In oktober 2017 hebben [appellant] en [geïntimeerde2] een affectieve relatie gekregen.
3.3.
Gedurende hun relatie hebben [appellant] en [geïntimeerde2] het plan opgevat om de schuur op te knappen en in de schuur te gaan samenwonen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] hadden hiertegen geen bezwaar.
3.4.
Partijen spraken af een bankrekening van [geïntimeerde1] (hierna: schuurrekening) te gebruiken om de kosten van de verbouwing van de schuur te betalen en om gelden voor die verbouwing op te storten. Ook [appellant] had de beschikking over een pinpas van de schuurrekening en heeft van deze rekening gebruik gemaakt. De vader en broer van [appellant] hebben in totaal € 15.000,00 overgemaakt naar de schuurrekening.
3.5.
[appellant] heeft werkzaamheden aan de schuur verricht. Ook de vader en oom van [appellant] hebben werkzaamheden aan de schuur verricht.
3.6.
In april 2018 is de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde2] geëindigd. [appellant] en [geïntimeerde2] hebben nooit in de schuur gewoond.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk, dan wel [geïntimeerde1] voor het geheel, te veroordelen om aan hem te betalen € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Voor het geval deze vordering niet voor een bedrag van € 6.250,00 of meer zou worden toegewezen, heeft hij tevens gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerden] c.s. te veroordelen om mee te werken hem een/vierde deel van de eigendom van de schuur te verschaffen. Verder heeft hij gevorderd [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 4.000,00 voor door hem verrichte werkzaamheden aan de schuur. Een en ander met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[geïntimeerden] c.s. hebben verweer gevoerd. [geïntimeerde1] heeft bovendien een vordering in reconventie ingesteld en gevorderd, samengevat, voor recht te verklaren dat [appellant] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en verplicht is de schade die zij daardoor lijdt te vergoeden en [appellant] te veroordelen om aan haar te betalen € 5.242,00 aan herstel- en deskundigenkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten.
4.3.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter in conventie, samengevat, de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proces- en nakosten van [geïntimeerden] c.s. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde1] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van [appellant] .

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In principaal en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
vorderingen
5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep, onder aanvoering van zeven grieven, gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties.
5.2.
[geïntimeerden] c.s. hebben daartegen verweer gevoerd.
5.3.
[geïntimeerde1] heeft bovendien voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft haar eis gewijzigd en, onder aanvoering van één grief, gevorderd, kort gezegd, onder de voorwaarde dat de vorderingen van [appellant] (deels) worden toegewezen, het bestreden vonnis te vernietigen en [appellant] te veroordelen tot betaling aan haar van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
5.4.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
In principaal hoger beroep
feiten
5.5.
Met
grief Iklaagt [appellant] over de in het bestreden vonnis onder 2.1. weergegeven feiten.
5.6.
Het hof heeft hiervoor, rekening houdend met wat partijen hierover over en weer in
hoger beroep hebben aangevoerd, een nieuw overzicht gegeven van de feiten waarvan het hof in hoger beroep uitgaat. Bij een afzonderlijke behandeling van deze grief heeft [appellant] dan ook geen belang.
‘schuurovereenkomst’
5.7.
In
grief IIberoept [appellant] zich ter onderbouwing van zijn vorderingen op het bestaan van de door hem al in eerste aanleg in het geding gebrachte
“SCHUUR OVEREENKOMST”van 16/17 januari 2018.
5.8.
In deze overeenkomst staat, voor zover thans van belang, vermeld dat [appellant] om
“verdere financiering van de verbouwing”van de schuur
“mogelijk te maken”,wil
“investeren, op voorwaarde dat hij ¼ deel eigendom verkrijgt van de schuur”.Verder staat hierin vermeld dat [geïntimeerden] c.s. bereid zijn
“deze financiering te aanvaarden en eigendom te verstrekken, conform de navolgende bepalingen en uitgangspunten.
1. [appellant]; toevoeging hof]
koopt zich in voor een gelijk deel van € 6.250,- (…). (…)
3. [appellant] is bereid om na ondertekening van deze overeenkomst een eigenaarsdeel te investeren van
€ 3.500,- in verbetering c.q. verbouwing van de schuur. (…)
4. De woonvergoeding wordt ingaande per direct verdeeld over vier personen en is dan 660: 4 =
€ 165,-. Concreet betekent dit dat na afloop van de verrekening met gedane investeringen en gewerkte arbeidsuren [geïntimeerde2] en [appellant] gaan betalen aan [geïntimeerde1]een [geïntimeerde3] ieder
€ 165,- per maand. (…)
5. Aan de eigendomsverhoudingen wordt een kettingbeding verbonden, in die zin dat [appellant] gehouden is om ingeval hij zijn eigendomsdeel wil vervreemden, hij eerst zijn deel dient terug aan te bieden aan de overige eigenaren (…) voor een gelijk deel als waarvoor hij zich heeft ingekocht (...) vermeerderd met de door hem betaalde investeringen (…)”.
De overeenkomst is op 24 april 2018 geparafeerd en ondertekend door [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] .
5.9.
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerden] c.s. hebben de schuur gezamenlijk in eigendom verkregen, zodat sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:175 lid 1 BW kan iedere deelgenoot, tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit, over zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed beschikken. Deze bepaling is echter niet van toepassing als een deelgenoot wenst te beschikken over een aandeel in zijn aandeel in het gemene goed (HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1297). Het hof is van oordeel dat die situatie zich hier voordoet. Uit de overeenkomst valt immers op te maken dat [appellant] van [geïntimeerden] c.s. een/vierde onverdeeld aandeel in de eigendom van de schuur zou verkrijgen, waar [geïntimeerden] c.s. thans ieder voor een/derde onverdeeld aandeel eigenaar van de schuur zijn. In een dergelijke situatie zal ten minste moeten blijken van de instemming of toestemming van de andere deelgenoten, zo volgt reeds uit artikel 3:170 lid 3 BW. Krachtens deze bepaling zijn uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd tot beschikkingshandelingen betreffende een gemeenschappelijk goed die geen beheersdaden zijn. Niet in geschil is dat [geïntimeerde3] de overeenkomst niet heeft geparafeerd en ondertekend. Van diens instemming of toestemming is ook niet anderszins gebleken. Integendeel, [geïntimeerde3] heeft reeds in eerste aanleg betwist zelfs maar op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van deze overeenkomst.
Het vorenstaande leidt het hof - net als de kantonrechter - tot het oordeel dat er tussen partijen nooit een ‘schuurovereenkomst’ als door [appellant] gesteld tot stand is gekomen.
5.10.
Evenmin is er naar het oordeel van het hof een ‘schuurovereenkomst’ tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde1] (en [geïntimeerde2] ) anderzijds tot stand gekomen op andere
onderdelen dan de eigendomsverkrijging voor een/vierde deel. Dit alleen al omdat de samenhang tussen de verschillende onderdelen van de overeenkomst naar het oordeel van het hof zodanig sterk is dat sprake is van een onlosmakelijk verband en deze slechts als een geheel aangemerkt kunnen worden, waardoor ook op andere onderdelen dan de eigendomsverkrijging geen overeenkomst tot stand gekomen is.
5.11.
Daarmee is van een verplichting aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. tot (terug)betaling aan [appellant] en/of tot (het meewerken aan) het verschaffen van een deel van de eigendom van de schuur aan [appellant] op grond van een ongedaanmakingsverbintenis ontstaan door ontbinding of vernietiging van de door [appellant] gestelde overeenkomst geen sprake.
onverschuldigde betaling
5.12.
Met
grief IIIdoet [appellant] een beroep op onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW. Hij stelt zich op het standpunt dat indien er geen sprake is van een overeenkomst als door hem gesteld de door hem gedane betalingen onverschuldigd zijn gedaan.
5.13.
Het hof verwerpt het beroep op onverschuldigde betaling. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:203 lid 1 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderden. Bij onverschuldigde betaling van een geldsom heeft de betaler jegens de ontvanger krachtens het bepaalde in artikel 6:203 lid 2 BW een vordering tot teruggave van een gelijk bedrag.
Hoewel er naar het oordeel van het hof geen ‘schuurovereenkomst’ als door [appellant] gesteld tot stand is gekomen, betekent dit niet dat de betaling van het bedrag groot € 15.000,00 door [appellant] op de schuurrekening zonder rechtsgrond is verricht. Niet in geschil is immers dat [appellant] en [geïntimeerde2] tijdens hun relatie het plan hebben opgevat om de schuur op te knappen teneinde daarin te gaan wonen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] hadden hiertegen geen bezwaar, althans hebben dit laten gebeuren en eraan meebetaald. Daarmee is tussen partijen sprake van een natuurlijke verbintenis tot het opknappen van de schuur. Voldoening aan een natuurlijke verbintenis geschiedt krachtens artikel 6:3 BW niet onverplicht. De betaling van gelden op de schuurrekening bestemd om de kosten voor het opknappen van de schuur te voldoen is dan ook niet onverschuldigd gedaan.
Het beëindigen van de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde2] heeft niet tot gevolg dat die betaling van gelden op de schuurrekening dientengevolge zonder rechtsgrond is verricht.
5.14.
Dat de betaling van het bedrag groot € 15.000,00 is verricht door de vader en broer van [appellant] maakt dit niet anders. Een betaling door een derde bevrijdt de schuldenaar, mits de derde de betaling tot kwijting van de schuldenaar verricht. Van een onverschuldigde betaling is alsdan geen sprake. Dat betaald is op de schuurrekening ten name van [geïntimeerde1] leidt het hof evenmin tot een ander oordeel. Dit doet immers niet af aan het feit dat de gelden op de schuurrekening bestemd waren om de kosten voor het opknappen van de schuur te voldoen.
5.15.
Aan het betoog van [appellant] dat een deel van het naar de schuurrekening overgemaakte bedrag ter grootte van € 6.250,00 conform de ‘schuurovereenkomst’ bestemd was voor de verkrijging van een deel van de eigendom van de schuur door [appellant] gaat het hof reeds op grond van hetgeen het hof hiervoor over het niet bestaan van die overeenkomst heeft overwogen voorbij.
wanprestatie
5.16.
In
grief IVstelt [appellant] zich op het standpunt dat sprake is van wanprestatie aan de
zijde van in ieder geval [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als bedoeld in artikel 6:74 BW.
5.17.
Het hof deelt dit standpunt van [appellant] niet. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:74 lid 1 BW verplicht iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar om de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Anders dan [appellant] aan zijn standpunt ten grondslag legt, is - zoals uit het voorgaande blijkt - naar het oordeel van het hof geen sprake van een ‘schuurovereenkomst’ tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] anderzijds. Er is slechts sprake van een natuurlijke verbintenis tussen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. In geval van niet-nakoming van een natuurlijke verbintenis heeft echter te gelden dat de debiteur niet schadeplichtig is (artikel 6:4 BW). Artikel 6:74 BW is dan ook niet van toepassing op de onderhavige zaak.
opdracht, aanneming van werk
5.18.
Met
grief Vmaakt [appellant] aanspraak op vergoeding van door hem aan de schuur gewerkte uren op grond van de overeenkomst of een andere afspraak. Voor het geval de aanspraak op vergoeding niet uit de overeenkomst of een andere afspraak zou volgen, stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij recht heeft op een redelijk loon of een redelijke prijs als bedoeld in de artikelen 7:405 lid 2 BW (overeenkomst van opdracht) en 7:752 BW (aanneming van werk). Bovendien beroept [appellant] zich ook in deze grief op wanprestatie als bedoeld in artikel 6:74 BW.
5.19.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is van een ‘schuurovereenkomst’ als door [appellant] gesteld naar het oordeel van het hof geen sprake. Weliswaar voert [appellant] nog aan dat ook als er naar het oordeel van het hof geen sprake is van een overeenkomst, uit de door hem in het geding gebrachte overeenkomst toch de bedoeling volgt van degenen die deze overeenkomst hebben ondertekend, maar dit betoog kan hem niet baten. Ook als het hof [appellant] veronderstellenderwijs zou volgen in dit betoog, heeft te gelden dat in de ‘schuurovereenkomst’ slechts een verrekening met een voor de bewoning van de schuur te betalen vergoeding is opgenomen en daarin geen melding wordt gemaakt van een vergoeding voor gewerkte uren.
5.20.
Ook is het hof van oordeel dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] c.s. onvoldoende onderbouwd heeft gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat hij aanspraak kan maken op vergoeding van gewerkte uren op grond van een andere afspraak of dat hij recht heeft op een redelijk loon of een redelijke prijs als door hem gesteld.
5.21.
Van een andere afspraak dan de hiervoor reeds door het hof genoemde natuurlijke verbintenis tussen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. om de schuur op te knappen en daarin te gaan wonen, is het hof niet gebleken.
[appellant] wijst in dat verband nog naar een door hem in eerste aanleg in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van - zo begrijpt het hof - zijn vader en oom die ook werkzaamheden aan de schuur hebben verricht. In deze verklaring staat vermeld dat
“afgesproken werd € 15,- p/p ex materiaal.”Verder blijkt uit deze verklaring dat de vader en oom van [appellant] met dit uurloon akkoord zijn gegaan
“Om [geïntimeerde2] en [appellant] te helpen”,dat dit anders
“inderdaad te weinig”zou zijn en dat zij
“Op het laatste openstaande uren/bedrag na (…) elke euro betaald”hebben gekregen. Uit deze verklaring valt niet op te maken dat [appellant] zélf aanspraak kan maken op vergoeding van door hem aan de schuur gewerkte uren. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het ook niet zonder meer vanzelfsprekend is dat [appellant] een beloning voor zijn werkzaamheden zou ontvangen, gelet op het uitgangspunt dat hij de schuur zou opknappen en daarin vervolgens samen met [geïntimeerde2] zou gaan wonen.
5.22.
Uit het vorenstaande volgt reeds dat naar het oordeel van het hof evenmin sprake is van een overeenkomst van opdracht of een overeenkomst van aanneming op grond waarvan [appellant] aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van gewerkte uren.
Bovendien moet het opknappen van de schuur naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als het tot stand brengen van een bewerking van een eerder tot stand gebracht werk van stoffelijke aard. Nu een overeenkomst van opdracht niet ziet op werkzaamheden die bestaan in het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard (artikel 7:400 BW), mist artikel 7:405 lid 2 BW waarop [appellant] zich beroept hoe dan ook werking in deze zaak. En ook als het hof [appellant] veronderstellenderwijs zou volgen in diens betoog dat sprake is van een overeenkomst van aanneming van werk, waarbij, kort gezegd, de aannemer zich jegens de opdrachtgever verbindt om een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld of een andere tegenprestatie (artikel 7:750 BW), faalt het beroep op artikel 7:752 BW. Dit artikel bepaalt dat de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd is indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst van aanneming niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald. In het onderhavige geval is - veronderstellenderwijs uitgaande van een overeenkomst van aanneming van werk - echter wel een prijs althans een tegenprestatie bepaald, namelijk het bewonen van de schuur na het opknappen daarvan. Dat [appellant] de schuur niet heeft bewoond en hem deze tegenprestatie dus niet is toegekomen, maakt niet zonder meer dat hij alsdan recht heeft op een redelijke prijs als bedoeld in artikel 7:752 BW. Het hof is van oordeel dat [appellant] daartoe - veronderstellenderwijs uitgaande van een overeenkomst van aanneming van werk - onvoldoende heeft gesteld.
5.23.
Het beroep van [appellant] op wanprestatie als bedoeld in artikel 6:74 BW stuit reeds af op hetgeen het hof dienaangaande hiervoor onder 5.17 heeft overwogen.
ongerechtvaardigde verrijking
5.24.
Met
grief VIdoet [appellant] een beroep op ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW.
5.25.
Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover redelijk, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
5.26.
Vaststaat dat de vader en broer van [appellant] in totaal € 15.000,00 hebben overgemaakt naar de schuurrekening. Daarmee is naar het oordeel van het hof in beginsel sprake van verarming aan de zijde van [appellant] als bedoeld in artikel 6:212 lid 1 BW. Dat de betaling is verricht door de vader en broer van [appellant] maakt dit niet anders, zo volgt reeds uit hetgeen het hof hiervoor onder 5.14 heeft overwogen.
5.27.
Volgens [appellant] is het bedrag van € 15.000,00 besteed aan het opknappen en verbeteren van de schuur, waardoor sprake is van verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] c.s.
Ter onderbouwing van de aan de schuur aangebrachte verbeteringen heeft [appellant] foto’s en filmpjes in het geding gebracht en een schriftelijke verklaring van zijn vader en oom die ook werkzaamheden aan de schuur hebben verricht.
5.28.
[geïntimeerden] c.s. betwisten dat er sprake is geweest van verbeteringen aan de schuur. Zij voeren aan dat de werkzaamheden van [appellant] enkel hebben geleid tot schade en waardevermindering van de schuur. [appellant] heeft volgens [geïntimeerden] c.s. de schuur gesloopt en achtergelaten als een bouwval. Ter onderbouwing hiervan heeft [geïntimeerde1] een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige en foto’s in het geding gebracht.
5.29.
Naar het oordeel van het hof valt uit de door [appellant] in het geding gebrachte foto’s en filmpjes op te maken dat [appellant] (en zijn vader en oom) werkzaamheden hebben verricht aan de schuur. [geïntimeerden] c.s. betwisten op zich ook niet dat [appellant] werkzaamheden aan de schuur heeft verricht. Zij betwisten dat deze werkzaamheden hebben geleid tot een verbetering van de schuur en stellen dat de werkzaamheden enkel hebben geleid tot schade en waardevermindering van de schuur. Dit blijkt naar het oordeel van het hof echter niet althans onvoldoende uit het door [geïntimeerde1] in het geding gebrachte deskundigenrapport. Uit dit rapport valt slechts op te maken dat de
“elektra (…) niet”voldoet
“aan de norm NEN 1010. (…) Hierdoor kan brand ontstaan bij waterlekkage. De elektra dient door een erkend installateur te worden verbeterd en gekeurd.”,dat de
“naden tussen”de isolatieplaten aan de binnenzijde van drie van de vier buitenwanden op de begane grond
“niet luchtdicht afgewerkt”zijn
“waardoor er vochtige warme binnen lucht kan doordringen en op de buitenwanden kan gaan condenseren met als gevolg dat er houtrot in de buitenschil kan ontstaan. De binnenzijde moet dampdicht afgewerkt worden. Mogelijk moeten hiervoor de gipsplaten tijdelijk verwijderd worden. De stalen constructiedelen zullen gaan corroderen indien dit niet juist wordt opgelost. Een extra coating bij de voet, bij de vloer van de staander, raad ik aan.”En dat de
“binnendeuren in de woning (…) slecht”sluiten. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat in dit rapport staat vermeld dat [geïntimeerde1] aan de deskundige heeft medegedeeld dat zij
“de elektra voor ‘nood’ heeft laten aansluiten omdat er anders geen verlichting in het buitenhuis zou zijn”en dat nergens uit blijkt dat het slecht sluiten van de deuren te wijten zou zijn aan de werkzaamheden van [appellant] . Het komt het hof voor dat de bevindingen van de door [geïntimeerde1] ingeschakelde deskundige veeleer aansluiten bij de overweging van de kantonrechter dat aan het opknappen van de schuur inherent is dat er eerst sloopwerkzaamheden moeten plaatsvinden vooraleer een aanvang kan worden gemaakt met het daadwerkelijke opknappen van de schuur. Het hof verenigt zich met deze overweging van de kantonrechter alsook met diens overweging dat niet gebleken is dat de sloopwerkzaamheden zonder medeweten of instemming van [geïntimeerde1] zijn geschied. Ook uit de door [geïntimeerde1] in het geding gebrachte foto’s blijkt naar het oordeel van het hof niet van schade en waardevermindering van de schuur, maar veeleer van (sloop)werkzaamheden (in uitvoering). Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat de werkzaamheden van [appellant] aan de schuur hebben geleid tot een verbetering van de schuur en dat in zoverre sprake is van een verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] c.s.
5.30.
Het betoog van [geïntimeerde1] dat zij na beëindiging van de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde2] noodreparaties aan de schuur heeft moeten laten verrichten en dat zij een aannemer heeft moeten inschakelen om de schuur weer in redelijke staat te brengen, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is immers dat het opknappen van de schuur nog niet was afgerond op het moment dat de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde2] eindigde en dat [appellant] en zijn vader en oom de werkzaamheden daarna niet hebben afgerond. Dat [geïntimeerden] (c.s.) vervolgens nog kosten (hebben) moeten maken om het opknappen van de schuur te voltooien, is daaraan inherent.
5.31.
[geïntimeerde1] biedt nog bewijs aan van de slechte toestand waarin [appellant] de schuur heeft achtergelaten en van de (betere) toestand waarin de schuur verkeerde voordat [appellant] daarin aan het werk is gegaan, maar het hof passeert dit bewijsaanbod. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat het uitvoeren van sloopwerkzaamheden niet leidt tot schade en waardevermindering van de schuur. [geïntimeerde1] heeft onvoldoende concreet aangevoerd dat het bewijs van de toestand van de schuur ziet op andere werkzaamheden dan bedoelde sloopwerkzaamheden door [appellant] . Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
5.32.
[geïntimeerden] c.s. betwisten ook dat het gehele bedrag ad € 15.000,00 is besteed aan het opknappen en verbeteren van de schuur. Zij voeren in dat verband zelfs aan dat [appellant] feitelijk een hoger bedrag dan het op de schuurrekening gestorte bedrag van € 15.000,00 aan deze rekening heeft onttrokken. Ter onderbouwing hiervan heeft [geïntimeerde1] reeds in eerste aanleg een bankafschrift van de schuurrekening in het geding gebracht betrekking hebbend op de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met 1 januari 2019.
5.33.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast voor de feiten en omstandigheden waarop de stelling van [appellant] is gebaseerd dat de ongerechtvaardigde verrijking het gehele bedrag van € 15.000,00 betreft ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv op [appellant] rusten als degene die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
In de omstandigheid dat [appellant] naar eigen zeggen in bewijsnood verkeert en geen nadere bewijsstukken van de verbeteringen, zoals gekochte materialen en dergelijke, in het geding kan brengen, omdat deze in het bezit zouden zijn van [geïntimeerde1] , ziet het hof geen aanleiding voor omkering van de bewijslastverdeling. Nog daargelaten dat [appellant] dit in hoger beroep voor het eerst aanvoert en [geïntimeerde1] betwist over bedoelde bewijsstukken te beschikken, had het naar het oordeel van het hof op de weg van [appellant] gelegen in ieder geval zelf (ook) een administratie bij te houden van door hem bestede gelden afkomstig van de schuurrekening. Dat hij dit niet heeft gedaan, dient voor zijn eigen rekening en risico te komen en staat er bovendien niet aan in de weg dat hij op andere wijze onderbouwing van de verbeteringen had kunnen leveren. Zo had [appellant] in ieder geval in hoger beroep uitleg kunnen geven over de afschrijvingen op het door [geïntimeerde1] reeds in eerste aanleg in het geding gebrachte bankafschrift. Ook dit heeft hij echter nagelaten.
5.34.
Het hof leidt uit een deel van de op dit bankafschrift vermelde afschrijvingen gedurende de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde2] af dat deze betrekking hebben op het opknappen van de schuur. Het gaat daarbij om betalingen aan onder meer Toolstation, Praxis, PontMeyer, Gamma en Warmteservice Hilversum ten bedrage van ongeveer € 7.300,00. Uit een ander deel van de op dit bankafschrift vermelde afschrijvingen en de daarop vermelde opname van contante bedragen valt niet op te maken waarop deze betrekking hebben. Bij gebreke van enige andere onderbouwing van de besteding van deze gelden, kan niet geconcludeerd worden dat deze gelden ten bedrage van ongeveer € 9.700,00 zijn besteed aan het opknappen van de schuur. Verder blijkt uit het bankafschrift dat een bedrag van € 2.211,00 teruggeboekt is naar de familie van [appellant] . Dit bedrag is dus in elk geval niet besteed aan het opknappen van de schuur.
5.35.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de ongerechtvaardigde verrijking betrekking heeft op een bedrag ongeveer groot € 7.300,00. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld om te kunnen concluderen dat de ongerechtvaardigde verrijking betrekking heeft op een hoger bedrag.
5.36.
[geïntimeerden] c.s. op hun beurt hebben onvoldoende gemotiveerd gesteld om te kunnen concluderen dat [appellant] feitelijk een hoger bedrag dan het op de schuurrekening gestorte bedrag van € 15.000,00 aan deze rekening heeft onttrokken. Dit valt naar het oordeel van het hof niet af te leiden uit het bankafschrift, nu hieruit niet valt op te maken door wie gelden van de schuurrekening zijn besteed en - zoals hiervoor reeds overwogen - hieruit voor een bedrag groot ongeveer € 9.700,00 ook niet valt op te maken waaraan deze gelden zijn besteed. Enige andere onderbouwing ontbreekt.
5.37.
Dit betekent dat het beroep van [appellant] op ongerechtvaardigde verrijking deels slaagt en de vordering van [appellant] op dit punt deels toegewezen dient te worden. Het hof overweegt dat het redelijk is de schade van [appellant] te begroten op een bedrag van € 7.300,00.
5.38.
Voor zover [appellant] zich ook ten aanzien van de door hem aan de schuur gewerkte uren beroept op ongerechtvaardigde verrijking, verwerpt het hof deze stelling.
Nergens uit blijkt dat [appellant] is verarmd door de gestelde werkzaamheden. Gesteld noch gebleken is immers dat hij in die tijd geen andere, betaalde arbeid heeft kunnen verrichten.
veeggrief
5.39.
Met
grief VIIklaagt [appellant] over de afwijzing van zijn vorderingen en de proceskostenveroordeling.
5.40.
Deze grief betreft gelet op de toelichting daarop een veeggrief. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen nadere behandeling.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
voorwaarde
5.41.
Met de toewijzing van (een deel van) de vordering van [appellant] is voldaan aan de voorwaarde waaronder [geïntimeerde1] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, zodat het hof toekomt aan de beoordeling van dit incidenteel hoger beroep.
eiswijziging
5.42.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde1] in hoger beroep haar eis heeft gewijzigd door thans te vorderen [appellant] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[appellant] heeft daartegen aangevoerd dat de gewijzigde vordering ondoorzichtig is geformuleerd, maar het hof acht dit bezwaar ongegrond. De gewijzigde vordering is voldoende duidelijk en gesteld noch gebleken is dat door de eiswijziging de procedure onredelijk zou worden vertraagd dan wel de verdediging onredelijk zou worden bemoeilijkt.
Ook heeft [appellant] aangevoerd dat verwijzing naar een schadestaat volgens hem niet noodzakelijk is en de schade, mocht daarvan sprake zijn, in de onderhavige procedure kan worden vastgesteld. Dit betreft een inhoudelijk bezwaar, waarop het hof zo nodig bij de verdere bespreking van de grief in incidenteel hoger beroep zal ingaan.
vernielingen
5.43.
In haar grief stelt [geïntimeerde1] zich op het standpunt dat [appellant] vernielingen aan de
schuur heeft aangericht, dat [appellant] daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat hij op grond daarvan gehouden is haar een schadevergoeding te betalen.
5.44.
Volgens [geïntimeerde1] heeft [appellant] in de weken na de beëindiging van de relatie met [geïntimeerde2] meerdere vernielingen aan de schuur aangericht, waaronder het stuktrekken van alle elektrische bedrading, het verwijderen van alle water- en gasleidingen en het slopen van
de achtergevel van de schuur. Ook in buitengebouwen van de moeder van [geïntimeerde1] in de directe omgeving van de schuur heeft [appellant] volgens [geïntimeerde1] de elektra gesloopt.
[appellant] heeft reeds in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat hij vernielingen heeft aangericht aan de schuur. [geïntimeerde1] heeft in hoger beroep herhaald welke vernielingen [appellant] volgens haar heeft aangericht.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] daarmee tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat sprake is van door [appellant] aan de schuur aangerichte vernielingen.
5.45.
Daarbij acht het hof van belang dat [geïntimeerde1] , hoewel dit wel op haar weg had gelegen, heeft nagelaten te onderbouwen dat de door haar gestelde vernielingen geen sloopwerkzaamheden betreffen als hiervoor onder 5.28 en verder bedoeld.
Naar het oordeel van het hof valt noch uit het door [geïntimeerde1] in het geding gebrachte deskundigenrapport, noch uit de door haar in het geding gebrachte foto’s op te maken dat sprake is van vernielingen in plaats van (sloop)werkzaamheden (in uitvoering). Ook uit de door [geïntimeerde1] in het geding gebrachte e-mail van [geïntimeerde2] aan [appellant] van 10 september 2018 blijkt dit niet. In deze e-mail meldt [geïntimeerde2] weliswaar aan [appellant] dat er
“geen water”en
“geen elektriciteit”is en dat
“de volledige achtergevel (…) eruit”is, maar zij stelt niet dat dit het gevolg is van vernielingen door [appellant] . Zij meldt in deze e-mail slechts dat zij het [appellant] en zijn vader en oom kwalijk neemt dat zij
“in zo’n situatie gewoon weglopen”.Ook dit wijst naar het oordeel van het hof veeleer op (sloop)werkzaamheden
(in uitvoering), die - zo volgt uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen - door [appellant] en zijn vader en oom na de beëindiging van de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde2] nimmer zijn afgerond.
In principaal en in incidenteel hoger beroep
bewijslevering
5.46.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu partijen daarvoor onvoldoende concreet feitelijke stellingen hebben aangevoerd, die indien zij komen vast te staan, tot een andere beslissing aanleiding geven.

6.De slotsom

In principaal en in incidenteel hoger beroep
6.1.
De slotsom is dat de grieven in het principaal hoger beroep deels slagen en dat de grief in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep faalt.
6.2.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarin de vorderingen in conventie van [appellant] zijn afgewezen en [geïntimeerden] c.s. zullen alsnog hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag groot € 7.300,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit met dien verstande dat de wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding, te weten: 29 juli 2019. Weliswaar heeft [appellant] wettelijke rente vanaf 23 januari 2019 gevorderd, waarbij hij zich - zo begrijpt het hof - baseert op de brief van 23 januari 2019 van zijn toenmalige gemachtigde aan [geïntimeerden] c.s., maar hieraan gaat het hof voorbij. In deze brief is aan [geïntimeerden] (c.s.) een termijn gegeven tot betaling van het bedrag groot € 15.000,00 onder aanzegging van de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Dat betekent echter niet dat de wettelijke rente vanaf de datum van die brief verschuldigd is, zodat het hof de wettelijke rente zal toewijzen met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding.
6.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg voorts aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.129,25.
Het hof stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, nu het verzuim van [geïntimeerden] c.s. na 1 juli 2012 is ingetreden. Voor het verschuldigd worden van buitengerechtelijke incassokosten is vereist dat de schuldenaar vruchteloos is aangemaand tot betaling als bepaald in artikel 6:96 lid 6 BW. De door de toenmalige gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerden] c.s. verzonden brief van 23 januari 2019 voldoet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. Het in de inleidende dagvaarding door [appellant] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief passend bij de toe te wijzen hoofdsom. [geïntimeerden] c.s. zullen alsnog hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van het in het Besluit bepaalde tarief passend bij de toe te wijzen hoofdsom.
6.4.
Voor het overige dienen de vorderingen in conventie van [appellant] te worden afgewezen en zal het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie, worden bekrachtigd. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
6.5.
Het hof ziet in de uitkomst van de zaak, waarbij [appellant] deels in het gelijk wordt gesteld, maar het toe te wijzen bedrag ver afstaat van het door [appellant] gevorderde bedrag, en waarbij de (gewijzigde) vordering van [geïntimeerde1] (ook in hoger beroep) wordt afgewezen, aanleiding om de proceskosten in conventie en in reconventie in eerste aanleg alsook in principaal en in incidenteel hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, recht doende
in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis van 26 februari 2020, gewezen door de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, voor zover daarin de vorderingen in conventie van [appellant] zijn afgewezen en voor zover [appellant] daarin, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie in de proces- en nakosten van [geïntimeerden] c.s. is veroordeeld en voor zover [geïntimeerde1] daarin, uitvoerbaar bij voorraad, in reconventie in de proceskosten van [appellant] is veroordeeld;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk - in die zin dat indien de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd - om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 7.300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 29 juli 2019 tot aan de dag van algehele voldoening en te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 740,00;
wijst de vorderingen in conventie van [appellant] voor het overige af;
compenseert de kosten in conventie en in reconventie, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie voor het overige;
compenseert de kosten in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en J.G.A. Struycken en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 november 2021.